Bor Toelichting De Artikelen

Bor Toelichting II De artikelen

Artikel 1.1

Terug naar wettekst Bor Artikel 1.1

Eerste lid De begripsomschrijvingen die zijn opgenomen in artikel 1.1 van de Wabo, zijn eveneens van toepassing op dit besluit voor zover die begrippen hierin worden gebruikt. De in dit artikel opgenomen begrips-omschrijvingen vormen een aanvulling hierop. Voorts is voor de definitie van een groot aantal begrippen verwezen naar de omschrijvingen in de Wm. In de definitie van «aanvraag» wordt onder «verlening, wijziging of intrekking van een omgevingsvergunning» dus verstaan, hetgeen daaronder in de Wabo wordt verstaan. Tot de aanvraag behoren zowel het formulier als alle daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden.

De definitie van «betrokken wetten» is bepalend voor het toepassingbereik van hoofdstuk 7 van dit besluit. In deze definitie is reeds rekening gehouden met de in voorbereiding zijnde wijziging van de Wm (via de invoeringswet) waarin wordt bepaald dat onder meer de artikelen 5.3 tot en met 5.9 van de Wabo van overeenkomstige toepassing worden verklaard met betrekking tot de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen en de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) en de EG-verordening PRTR.

Tweede lid Onder handhaving wordt in dit besluit de bestuursrechtelijke handhaving verstaan. Dat wil zeggen de uitoefening van het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde en het nemen en uitvoeren van bestuurlijke sanctiebeschikkingen, houdende het opleggen van een last onder dwangsom, het toepassen van bestuursdwang, het bij wijze van sanctie geheel of gedeeltelijk intrekken van een vergunning of ontheffing en het opleggen van een bestuurlijke boete. Dit besluit is niet van toepassing op de privaatrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. Wel is in enkele artikelen de afstemming van de bestuursrechtelijke handhaving op de strafrechtelijke handhaving aan de orde.

Derde lid In het derde lid van dit artikel wordt voor de betekenis van een aantal in dit besluit opgenomen begrippen verwezen naar de betekenis daarvan in de Wm.

Artikel 2.1

Terug naar wettekst Bor Artikel 2.1

De bepaling van de toepasselijke regelgeving voor een bedrijfsmatige activiteit, verloopt langs de volgende stappen. Allereerst wordt aan de hand van bijlage I van dit besluit bepaald of sprake is van een aanwijzing als milieurelevante inrichting. Vervolgens kan worden bepaald of sprake is van een vergunningplichtige inrichting, eveneens aan de hand van de aanwijzing in bijlage I van dit besluit. Met artikel 2.1, eerste lid, worden categorieën van milieurelevante inrichtingen aangewezen. Milieurelevant wil zeggen dat de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Deze aanwijzing vond voorheen plaats in de bijlage van Ivb.

De vergunningplicht is geregeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. Voorheen was dit geregeld in artikel 8.1 van de Wm. Als gevolg van de modernisering van de algemene regels is het systeem van de Wm zodanig gewijzigd dat alle inrichtingen met relevante gevolgen voor het milieu onder de algemene regels vallen, tenzij zij specifiek zijn aangewezen als vergunningplichtig. Dit systeem van «algemene regels, tenzij een vergunningplicht», is overgenomen in de Wabo. De aanwijzing van vergunningplichtige inrichtingen geschiedt in artikel 2.1, tweede lid, en is eveneens uitgewerkt in bijlage I van dit besluit. Hierbij worden in ieder geval de inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort, aangewezen.

In artikel 2.1, derde lid, is artikel 2.4 van het Ivb overgenomen. Het gaat hierbij om de aanwijzing van categorieën inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. De consequentie van deze aanwijzing is dat een opgeheven zone (rond een industrieterrein) blijft bestaan zolang zich een of meer van deze inrichtingen op het terrein bevinden.

In artikel 2.1, vierde lid, is het bepaalde in artikel 2.1, tweede lid, van het Ivb opgenomen.

Artikel 2.2

Terug naar wettekst Bor Artikel 2.2

In het eerste lid van dit artikel is bepaald in welke gevallen het met het oog op de brandveiligheid verboden is om zonder of in afwijking van een vergunning (voorheen: gebruiksvergunning) een bouwwerk in gebruik te nemen of te gebruiken. De voorschriften in het Gebruiksbesluit waarborgen samen met de van toepassing zijnde voorschriften van het Bouwbesluit 2003 (en eventuele Arbo-voorschriften en voorschriften op grond van de Wm) in principe een voldoende mate van brandveiligheid. Bij een aantal van de meest risicovol geachte vormen van gebruik is echter nog gekozen voor een preventieve beoordeling door het voorschrijven van een gebruiksvergunning. Onder «meest risicovol» wordt in dit verband verstaan: een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand voor de veiligheid van personen. Het gaat om de aanwezigheid van grotere aantallen mensen in een wellicht kwetsbare situatie of om minder zelfredzame mensen.

Een vergunning als hier bedoeld is daarom voorgeschreven voor het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk voor zover daarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen (zoals ziekenhuizen, verpleeghuizen, hotels en pensions), en voor het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk voor zover daarin dagverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar (zoals kinderdagverblijven en basisscholen) of meer dan 10 lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen (zoals dagopvang voor die groepen). In dit verband wordt erop gewezen dat artikel 2.2, eerste lid, onder a, het mogelijk maakt dat bij de gemeentelijke bouwverordening een ander aantal personen wordt vastgesteld dan het in dat artikelonderdeel genoemde aantal.

Artikel 2.2, eerste lid, is gelijkluidend aan artikel 2.11.1, eerste en tweede lid, van het Gebruiksbesluit, welk artikel bij het Invoeringsbesluit Wabo is vervallen.

Artikel 2.2, tweede lid, bepaalt dat bij de toepassing van het eerste lid onder bouwwerk mede wordt verstaan delen van een bouwwerk die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt. Deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 1.1, derde lid, van het Gebruiksbesluit en kan in relatie tot de toepassing van artikel 2.2, eerste lid, van het onderhavige besluit niet worden gemist.

Artikel 2.3

Terug naar wettekst Bor Artikel 2.3

Dit artikel is uitgewerkt in bijlage II van dit besluit. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij deze bijlage.

Artikel 2.4

Terug naar wettekst Bor Artikel 2.4

Dit artikel is ontleend aan artikel 8.1, derde en vierde lid, van de Wm.

Artikel 2.5

Terug naar wettekst Bor Artikel 2.5

In artikel 40, tweede lid, Mijnbouwwet is bepaald dat het verbod niet geldt voor mijnbouwwerken, behorende tot een categorie die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur van dit verbod is uitgezonderd en waarvoor die algemene maatregel van bestuur regels stelt ter bescherming van het milieu. De aanwijzing geschiedt op dit moment in artikel 4 van het Besluit algemene regels milieu mijnbouw. Aangezien de Wabo ook op mijnbouwwerken van toepassing is, is in paragraaf 2.2 van het Bor daarnaar verwezen. Artikel 4 moet in stand blijven aangezien dat artikel nog van toepassing is op activiteiten in de exclusieve economische zone.

Artikel 2.6

Terug naar wettekst Bor Artikel 2.6

De bepaling omtrent vergunningvrij slopen geldt deels voor dezelfde categorie bouwwerken als waarvoor op grond van artikel 2.3 zonder vergunning kan worden gebouwd, deels voor seizoensgebonden bouwwerken.

Artikel 2.7

Terug naar wettekst Bor Artikel 2.7

Dit artikel biedt de grondslag voor de aanwijzing van gevallen waarmee met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo een omgevingsvergunning kan worden verleend voor planologische gebruiksactiviteiten die in strijd zijn met de geldende planologische regelgeving. Het betreft hier de voortzetting van de zogenoemde «kruimellijst» van gevallen van beperkte planologische betekenis die was opgenomen in artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening en met toepassing waarvan ingevolge artikel 3.23 van de Wro ontheffing kon worden verleend van het bestemmingsplan. Die gevallen worden thans aangewezen in artikel 4 van bijlage II bij het Bor.

Artikel 3.1

In dit artikel worden de gevallen aangewezen waarbij vanwege provinciale ruimtelijke belangen, gedeputeerde staten bevoegd zijn een omgevingsvergunning te verlenen. Deze gevallen zullen naar verwachting niet veel voorkomen. Onderdeel a heeft betrekking op het voormalige projectbesluit en op een besluit als bedoeld in artikel 3.41 van de Wro. Het gaat om gevallen waarin ten behoeve van de verwezenlijking van een project van provin-ciaal belang wordt afgeweken van het bestemmingsplan of een beheers-verordening, bijvoorbeeld bij een meer complexe ruimtelijke ingreep, zoals de realisatie van een rioolwaterzuiveringsinstallatie, regionale verbindingsroutes, grote havens etc. Onderdeel b heeft betrekking op gevallen waarin met het oog op provinciale belangen een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wro is vastgesteld. Ingevolge het vierde lid van dat artikel kunnen provinciale staten bepalen dat gedeputeerde staten voor een bepaalde periode zijn belast met de vergunningverlening. Het gaat om de vergun-ningverlening voor bouw-, aanleg- en sloopactiviteiten die noodzakelijk zijn voor de realisatie van het inpassingsplan. Deze periode kan maximaal 10 jaar duren. Daarna komt de bevoegdheid tot vergunningverlening terug bij het oorspronkelijke bevoegd gezag, i.c. het gemeentebestuur.

Artikel 3.2

In dit artikel worden de gevallen aangewezen waarbij vanwege nationale ruimtelijke belangen de omgevingsvergunning op rijksniveau wordt verleend. Ook deze gevallen zullen naar verwachting niet veel voorkomen. Voor het overige is hetgeen is opgemerkt bij artikel 3.1 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.3

Artikel 3.3 regelt de aanwijzing van het bevoegd gezag voor inrichtingen en mijnbouwwerken. Voor zover er sprake is van een inrichting of mijnbouwwerk waarvoor dit artikel geen nadere aanwijzing van bevoegd gezag bevat, geldt de hoofdregel van artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo. Dit betekent dat in die gevallen burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn.

De meest voorkomende uitzondering op deze hoofdregel is genoemd in het eerste lid van artikel 3.3 en bestaat uit de aanwijzing van gedepu-teerde staten als bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde complexere categorieën inrichtingen. Die categorieën zijn specifiek beschreven in bijlage I van dit besluit. Voor gevallen waarin de inrichting of het mijnbouwwerk zich op het grondgebied van meerdere provincies bevindt, wordt het bevoegd gezag toebedeeld aan gedeputeerde staten van de provincie waarin het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd.

Voor een klein aantal inrichtingen is de Minister van VROM in het tweede lid aangewezen als het bevoegd gezag. Dit betreft met name bepaalde defensieterreinen, die in bijlage I, categorie 29 van bijlage I, onderdeel C, zijn aangewezen. Het kan voorkomen dat een inrichting in de territoriale zee is gelegen, zonder dat sprake is van een mijnbouwwerk. Gedacht kan worden aan een windmolenpark in zee. Het derde lid regelt dat de Minister van V&W voor dergelijke gevallen het bevoegd gezag is, voor zover de inrichting zich bevindt op een plaats die niet gemeentelijk of provinciaal is ingedeeld.

In het vierde lid wordt bepaald dat de Minister van Economische Zaken (EZ) bevoegd gezag is voor inrichtingen die in hoofdzaak mijnbouwwerk zijn, en voor mijnbouwwerken, niet zijnde inrichtingen. In gevallen dat de inrichting in hoofdzaak geen mijnbouwwerk is omdat de mijnbouwactiviteiten niet als kernactiviteit van het bedrijf kunnen worden gezien, geldt de algemene bevoegdhedenverdeling voor milieu-inrichtingen. Daarbij kan gedacht worden aan de opslag van CO2 onder een groot chemisch bedrijf. Het betreft dan in hoofdzaak een andere inrichting dan een mijnbouwwerk. In dit geval is de provincie het bevoegde gezag. In andere gevallen kan het ook gaan om kleinere inrichtingen, zoals een tuinbouw-bedrijf dat aardwarmte wil gaan winnen en waarvoor dan de gemeente het bevoegde gezag is. De hoofdactiviteit is het tuinbouwbedrijf, waarbij de opslag van aardwarmte een nevenactiviteit is. In dit geval blijft voor het gedeelte van de inrichting dat een mijnbouwwerk is, de Minister van EZ betrokken door een vvgb. Dit wordt geregeld in artikel 6.9 van dit besluit. Die verklaring is nodig, wil de vergunning kunnen worden verleend. De verklaring kan bovendien voorschriften bevatten. Of er in een concreet geval sprake is van een activiteit die in hoofdzaak moet worden aangemerkt als een mijnbouwactiviteit, is onder andere afhankelijk van de feitelijke omvang van de mijnbouwactiviteiten in verhouding tot de feite-lijke omvang van de andere activiteiten binnen de inrichting. Het economisch belang van de mijnbouwactiviteit voor de inrichting wordt eveneens bij de beoordeling betrokken.

De aanvrager bepaalt in beginsel of zijn aanvraag in hoofdzaak wel of geen mijnbouwwerk betreft en bij welk bestuursorgaan hij zijn aanvraag indient. In het geval waarin niet het juiste bevoegde gezag is geadresseerd, worden de stukken tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld doorgestuurd, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender (artikel 2:3 Awb).

Artikel 3.4

In de artikelen 8.47 tot en met 8.51 en 15.42 tot en met 15.49 van de Wm is een regeling opgenomen over de nazorg van gesloten stortplaatsen en de financiering daarvan. Het gaat vooralsnog om een beperkt aantal stortplaatsen die na 1 september 1996 gesloten zijn. Voor het sluiten van deze stortplaatsen moet degene die de stortplaats drijft, een nazorgplan opstellen, waarin de maatregelen moeten zijn opgenomen dat diverse voorzieningen, zoals bovenafdekking en peilbuizen, na het sluiten van de stortplaats in stand blijven. Dit nazorgplan moet door gedeputeerde staten worden goedgekeurd. Na het sluiten van de stortplaats zijn gedeputeerde staten verantwoordelijk voor de uitvoering van deze maatregelen en zelfs aansprakelijk voor eventueel ontstane schade. Na verloop van tijd kunnen er op of in de directe omgeving van een gesloten stortplaats activiteiten plaatsvinden, zoals het aanleggen van een werk of het bouwen van een bouwwerk, die van invloed kunnen zijn op de getroffen nazorgvoorzieningen. Normaliter zouden burgemeester en wethouders worden aangewezen als bevoegd gezag voor de verlening en handhaving van de omgevingsvergunning en zouden gedeputeerde staten worden aange-wezen als adviseur. Gelet op bovenstaande bijzondere verantwoorde-lijkheid van gedeputeerde staten voor deze gesloten stortplaatsen, zijn gedeputeerde staten in deze gevallen aangewezen als bevoegd gezag.

Artikel 3.5

Artikel 8.2, tweede lid, van de Wabo bepaalt dat er regels kunnen worden gesteld voor de gevallen waarin voor een bestaand project een ander bestuursorgaan bevoegd wordt voor de verlening van een omgevingsvergunning. Hiervan kan sprake zijn als een wettelijk voorschrift voor de aanwijzing van de bevoegdheid wijzigt of door een verandering van het project. Het laatste betreft bijvoorbeeld een bestaande inrichting die onder het gezag van burgemeester en wethouders valt, die zodanig wordt uitgebreid dat gedeputeerde staten bevoegd gezag worden om te beslissen op de aanvraag. Artikel 3.5 van het besluit regelt dat in deze gevallen het nieuwe bevoegde gezag een kennisgeving van de bevoegdheidswisseling zendt aan de aanvrager. Het kan voorkomen dat de aanvrager een ander is dan degene die tot op dat moment het project uitvoert. In die gevallen wordt de kennisgeving aan beiden toegezonden.

Artikel 4.1

Een aanvraag om een omgevingsvergunning kan digitaal of op papier worden ingediend. Een burger kan kiezen voor een digitale aanvraag of een schriftelijke aanvraag die in artikel 4.2 is geregeld. Ondernemingen en personen die een zelfstandig beroep uitoefenen, hebben in beginsel geen keuzevrijheid. Zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs elektronische weg indienen. Deze verplichting sluit aan bij de belastingwetgeving, waarin sinds 1 januari 2005 krachtens artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen eveneens een verplichting is opgenomen tot het doen van een elektronische aangiften door rechtspersonen en natuurlijke personen die een onderneming voeren. Aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikt, zal de verplichting tot het uitsluitend langs elektronische weg indienen van een aanvraag op een later tijdstip, vermoedelijk na twee jaar, in werking treden. Hierover zal overleg met het bedrijfsleven plaatsvinden.

Er is een relatie tussen het elektronisch indienen van de aanvraag en de vraag op welk moment de procedure van start gaat. Dit is van belang in verband met de rechtsgevolgen die aan het verstrijken van de procedure-termijnen zijn verbonden. Zoals beschreven in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.1 van de Wabo, start de termijn op de dag waarop de aanvraag is ontvangen door het bevoegd gezag of het gemeentelijke loket (vgl. art. 4:13 Awb). In geval van elektronisch verkeer is artikel 2:17, tweede lid, van de Awb bepalend voor de vaststelling van het moment van ontvangst. Het moment van ontvangst van het elektronische bericht is dan bepalend voor het aanvangen van de termijn (ABRvS 28 juli 2004, JB 2004/316). Wanneer de aanvraag wordt ingediend bij het gemeentelijke loket, terwijl het college van burgemeester en wethouders niet het bevoegd gezag is, geldt de ontvangst door het loket als datum van ontvangst door het bevoegd gezag (vgl. art. 3.1 Wabo).

De omgevingsvergunning is in beginsel een zaaksgebonden vergunning. Degene die het vergunde project uitvoert, wordt aangemerkt als «vergunninghouder». Zoals is toegelicht bij artikel 2.28 van de Wabo, is met degene «die het project uitvoert» bedoeld degene die voor de uitvoering verantwoordelijk is. Dit betekent dat de eigenaar of opdracht-gever in beginsel wordt beschouwd als vergunninghouder. Hierbij wordt aangetekend dat er sprake kan zijn van meerdere eigenaren of opdracht-gevers, die dan gezamenlijk worden beschouwd als «vergunninghouder». Met betrekking tot het aanvraagformulier is geregeld dat de eigenaar of opdrachtgever tevens degene is die de vergunning aanvraagt. Dit betekent dat een opdrachtnemer, bijvoorbeeld een architect of een aannemer die een huis zal bouwen voor een particulier, niet kan optreden als «aanvrager» van de benodigde vergunningen. Omdat het regelmatig voorkomt dat een opdrachtnemer de aanvraag verzorgt voor zijn opdrachtgever, is in het aanvraagformulier tevens geregeld dat dit mogelijk blijft. Het aanvragen op naam van een ander geschiedt in de hoedanigheid van «gemachtigde», waarbij de identiteit van de eigenaar of opdrachtgever in de aanvraag vermeld moet worden.

Artikel 4.2

Wanneer de aanvraag op papier wordt ingediend, heeft het bevoegd gezag meerdere exemplaren nodig, bijvoorbeeld om deze aan de adviseurs ter beschikking te stellen of om deze op meerdere plaatsen ter inzage te kunnen leggen. Daarom is geregeld dat de schriftelijke aanvraag moet worden ingediend in een hoeveelheid die het bevoegd gezag aangeeft (eventueel via het gemeentelijk loket). Hieraan is een maximum gesteld van vier exemplaren. Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag in bepaalde gevallen meer dan vier schriftelijke exemplaren wensen, namelijk indien er sprake is van meer dan twee adviezen of vvgb’s. Het bevoegd gezag behoudt dan twee exemplaren voor het behandelen en het ter inzage leggen en verschaft de overige exemplaren aan de adviseurs en vvgb-organen. De verplichting tot het indienen van een meervoud van het schriftelijke aanvraagformulier geldt niet voor het e-formulier en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden. De elektronische formulieren kunnen in enkelvoud worden ingediend. De behandeling van dergelijke formulieren kan het bevoegd gezag op efficiënte wijze ter hand nemen met behulp van een digitaal document beheersysteem.

Artikel 4.3

Met deze bepaling wordt uitgesloten dat een bevoegd gezag de elektronische aanlevering van de aanvraag mag weigeren als de aanvaarding daarvan tot een onevenredige belasting voor dat bestuursorgaan zou leiden. Het bestuursorgaan is in beginsel verplicht een elektronische aanvraag van een omgevingsvergunning in ontvangst te nemen, in afwijking van artikel 2:15, tweede lid, van de Awb. De verplichting strekt zich tevens uit tot de te verstrekken gegevens en bescheiden, indien de aanvraag langs elektronische weg wordt gedaan. De aanvrager en het bevoegd gezag kunnen hierover echter andere afspraken maken, bijvoorbeeld vanwege de indiening van een omvangrijk pakket (aanvullende) gegevens. Het eerste lid regelt dat het bevoegd gezag iedere elektronische aanvraag in ontvangst neemt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop een aanvraag langs elektronische weg wordt gedaan. Dit is in de Mor gebeurd ten aanzien van de bestandsformaten. De weigeringsgrond uit artikel 2:15, derde lid, van de Awb is onverkort van toepassing op de elektronische aanvraag van een omgevingsver-gunning. Dit betekent dat een elektronisch verzonden bericht, inclusief de daarbij gevoegde gegevens en bescheiden, kunnen worden geweigerd, indien de betrouwbaarheid of vertrouwelijkheid van het bericht onvol-doende is gewaarborgd.

Artikel 4.4

Eerste lid

Op basis van het eerste lid is de aanvrager gehouden de aanvraag in te richten met toepassing van de indieningsvereisten, die in de ministeriële regeling (Mor) zijn opgenomen. Het eerste lid laat het bevoegd gezag de ruimte om gegevens en bescheiden die naar zijn oordeel niet nodig zijn voor het nemen van de beslissing op de aanvraag niet te verlangen. Essentiële gegevens en bescheiden mogen uiteraard bij een aanvraag niet ontbreken. Welke gegevens en bescheiden als essentieel moeten worden aangemerkt, kan van geval tot geval verschillen. In zoverre is elke aanvraag maatwerk.

De vraag welke indieningsvereisten in een concreet geval relevant zijn, dient in de eerste plaats te worden beantwoord op basis van gezond verstand. Een ieder zal begrijpen dat de aanduiding van de ligging van een bad- of toiletruimte, meterruimte of liften en liftschachten slechts inzichtelijk hoeft te worden gemaakt voor zover die voorzieningen in het op te richten bouwwerk aanwezig zijn, of dat slechts een advies van de Commissie voor de tunnelveiligheid hoeft te worden overgelegd, als het op te richten bouwwerk een tunnel is. Daarnaast kan een eventueel vooroverleg tussen de aanvrager en het bevoegd gezag mede worden gebruikt om duidelijkheid te krijgen over de in dat geval relevante indieningsvereisten.

Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat de verstrekte gegevens en bescheiden, ook na een verzoek tot aanvulling, nog niet toereikend zijn, kan ingevolge artikel 4:5 van de Awb worden besloten om de aanvraag niet te behandelen. De aanvrager kan zich hier vervolgens tegen verzetten via bezwaar en beroep.

In het systeem is het dus enerzijds zo dat de gegevens en bescheiden zoals voorgeschreven in de Mor alleen moeten worden overgelegd voor zover deze nodig zijn voor een goede beoordeling van de aanvraag en het nemen van een beslissing daarop. Anderzijds kan het echter in bijzondere omstandigheden voorkomen dat er naast de gegevens en bescheiden die als zodanig in de Mor zijn genoemd, nog andere gegevens en bescheiden nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag. In dit verband verwijst artikel 4.4, eerste lid, naar artikel 4:2, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om, naast de indieningsver-eisten uit de ministeriële regeling, andere gegevens te verzoeken. De procedure voor dit verzoek van het bevoegd gezag is geregeld in artikel 4:5 van de Awb.

Indien een project bestaat uit een activiteit die tegelijkertijd behoort tot meerdere categorieën vergunningplichtige activiteiten, volgt uit het eerste lid dat de aanvrager moet voldoen aan de indieningsvereisten van ieder van die activiteiten. Dit sluit aan bij de bepaling van de onlosmakelijke activiteiten in artikel 2.7 van de Wabo. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om een vergunningplichtige verbouwing aan een bestaand gebouw, dat tevens een beschermd monument is waarvoor eveneens om die reden een omgevingsvergunning moet worden gevraagd. In dit soort gevallen zal de aanvrager zowel de gegevens en bescheiden moeten verstrekken die betrekking hebben op het bouwen, als de gegevens en bescheiden die betrekking hebben op het veranderen van het monument.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat gegevens en bescheiden waarover het bevoegd gezag reeds beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de Archiefwet 1995. Een soortgelijke bepaling was opgenomen in artikel 5.7 van het Ivb. Tevens kan het zijn dat het bevoegd gezag reeds over deze gegevens beschikt omdat deze gegevens zijn opgenomen in het gemeentelijke beperkingenregister op basis van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.

Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze reeds in het bezit van het bevoegd gezag zijn. Wanneer blijkt dat de beschikbare informatie niet geschikt is met het oog op de beslissing op de aanvraag, kan het bevoegd gezag alsnog verzoeken om gegevens en bescheiden, met toepassing van artikel 4:5 van de Awb.

Derde lid

Het derde lid verplicht de aanvrager om de over te leggen gegevens en bescheiden duidelijk te kenmerken.

Artikel 4.5

Bij een gefaseerde aanvraag als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo, zal elke fase gepaard gaan met de verstrekking van bepaalde gegevens en bescheiden die noodzakelijk zijn om de activiteiten in de desbetreffende fase te beoordelen. In het tweede lid is de verplichting voor de aanvrager opgenomen om bij de aanvraag voor de eerste fase aan te geven uit welke activiteiten het gehele project bestaat. Dit is onder meer relevant om te bepalen welke overheid is aangewezen als bevoegd gezag voor het project.

Artikel 4.6

Dit artikel houdt verband met de implementatie van de Seveso-richtlijn (richtlijn nr. 96/82/EG van 9 december 1996 van de Raad van de Europese Unie betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke afvalstoffen zijn betrokken). De nader te stellen regels zullen verband houden met de implementatie van deze richtlijn.

Artikel 4.7

In het kader van de Ww was het mogelijk om de bouwvergunning te verlenen met voorschriften die regelen dat bepaalde gegevens en bescheiden pas later, na het verlenen van de vergunning, behoeven te worden ingediend. Het gaat hierbij om de zo genoemde «bouwver-gunning op hoofdlijnen». In het kader van de Wabo wordt deze mogelijkheid verruimd tot alle activiteiten waarvoor een omgevingsver-gunning is vereist. Bij ministeriële regeling kan nader worden vastgesteld welke gegevens en bescheiden op een later tijdstip mogen worden ingediend, welke termijn van uitstel het bevoegd gezag mag verlenen en de goedkeuring van de desbetreffende gegevens en bescheiden door het bevoegd gezag. Op dit moment is dit alleen uitgewerkt voor bouwactivi-teiten.

In dit geval zal met de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften omtrent dit later indienen, aan de vergunninghouder duidelijk worden gemaakt welke gegevens en bescheiden nog ter goedkeuring moeten worden overgelegd, alvorens het bouwplan op die onderdelen kan worden voltooid. Inhoudelijk gezien komt dit neer op een uitgestelde toets van onderdelen van het bouwplan aan de weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. In de praktijk betreft dit voornamelijk de toetsing aan het Bouwbesluit 2003.

Ten aanzien van de activiteit «oprichten van een inrichting» kan de verplichting inhouden om bepaalde onderzoeksgegevens of bepaalde documenten en bescheiden op een nader tijdstip na verlening van de vergunning, te verstrekken aan het bevoegd gezag of een door hem aangewezen bestuursorgaan. Het zal duidelijk zijn dat het in dit geval om details moet gaan. De bij de aanvraag over te leggen gegevens en bescheiden zullen voldoende moeten zijn om de beschikking op de aanvraag te kunnen dragen.

De toepassing van artikel 4.7 kan ertoe leiden dat er geen gefaseerde vergunning aangevraagd behoeft te worden, in de wetenschap dat bepaalde gegevens en bescheiden omtrent het bouwen of omtrent het oprichten of in werking stellen van een inrichting op een later tijdstip alsnog kunnen worden verstrekt.

Artikel 4.8

Een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. Wanneer de omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, moet hij dat ten minste een maand tevoren melden aan het bevoegd gezag. In dit artikel, dat is gebaseerd op artikel 8.2 van de Wabo, zijn de gegevens opgenomen die hij bij deze melding moet overleggen.

Artikel 5.1

Artikel 5.1 vindt zijn oorsprong in artikel 45, zesde lid, van de Ww. Hierin is een specifieke regeling opgenomen voor seizoensgebonden bouwwerken, zoals een strandpaviljoen of een poffertjeskraam. Deze bouwwerken worden elk jaar opnieuw voor een bepaalde periode op dezelfde plaats gebouwd. Deze regeling voorkomt dat hiervoor elk jaar opnieuw een vergunning nodig is. De omgevingsvergunning kan voor meerdere jaren worden verleend en het opbouwen, gebruik en afbreken van het bouwwerk wordt aan specifieke tijdvakken gebonden. Dit is geregeld in artikel 2.24, tweede lid, van de Wabo.

Artikel 5.2

Artikel 5.2 betreft de mogelijkheid om voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden vanwege de archeologische monumentenzorg bij omgevingsvergunningen voor bouwen, aanleg, afwijken van een bestemmingsplan en slopen in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Deze mogelijkheid was voorheen geregeld in de artikelen 37 en 39 tot en met 42 van de Mw.

Het artikel biedt het bevoegd gezag diverse instrumenten om maatre-gelen te nemen ter bescherming van het archeologisch erfgoed. Het voorschrift onder a, beoogt te bevorderen dat enerzijds de archeologische waarden ongestoord in de bodem kunnen blijven, terwijl anderzijds de activiteit waar het de aanvrager om is te doen, (in hoge mate) kan worden gerealiseerd. Te denken valt aan alternatieven voor heien, aan beperkingen inzake het bouwen van kelders, aan het aanbrengen van een beschermende bodemlaag voordat gebouwd wordt.

De verplichting onder b, een opgraving te laten uitvoeren voordat de bodemverstorende activiteit wordt uitgevoerd waarvoor de vergunning is verleend, kan belastend zijn voor de betrokkene. Indien dat voorschrift aan de vergunning wordt verbonden, dient het bevoegd gezag dat uiteraard zorgvuldig te motiveren. In het bijzonder dient te worden aangegeven welke wetenschappelijke vragen beantwoording behoeven. Het is gebruikelijk om dit te doen in de vorm van een zogenaamd «programma van eisen». De vergunninghouder zal niet alleen eventueel vooron-derzoek, maar ook een voorgeschreven opgraving moeten laten uitvoeren door een houder van een opgravingsvergunning. Uitsluitend houders van een opgravingvergunning zijn op grond van de Mw gerechtigd tot het doen van opgravingen (waaronder dus tevens dient te worden begrepen: archeologisch vooronderzoek).

Het voorschrift, bedoeld onder c, is van groot praktisch belang, bijvoorbeeld voor de situatie dat het als gevolg van fysieke belemme-ringen niet mogelijk is om adequaat vooronderzoek te doen, terwijl er wel archeologische verwachtingen zijn. Daarnaast kan het zijn diensten bewijzen in een situatie dat op grond van de beschikbare archeologische informatie tot de conclusie moet worden gekomen dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het «zekere voor het onzekere» wil nemen. Bijzondere onderzoeksvragen – bijvoorbeeld met betrekking tot afgedekte landschappen of de tijd van de jagers en verzamelaars – laten zich bovendien goed beantwoorden in het kader van archeologische begeleiding van uitvoeringsprojecten. Indien dit voorschrift aan de vergunning wordt verbonden, moet het de vergunning-houder vooraf wel duidelijk zijn wat de gevolgen zullen zijn voor het door hem gewenste initiatief, indien hij alsnog wordt geconfronteerd met de aanwezigheid van een (belangrijk) archeologisch monument. Over het algemeen zal de vergunninghouder wel rekening moeten houden met de noodzaak tot documentatie van de begeleidingsresultaten.

Artikel 5.3

Dit artikel is overgenomen van artikel 8.11, derde lid, van de Wm en houdt verband met de implementatie van de IPPC-richtlijn.

Artikel 5.4

Dit artikel houdt eveneens verband met de implementatie van de IPPC-richtlijn en was opgenomen in artikel 5a.1 van het Ivb. Aan het slot van de omschrijving in de IPPC-richtlijn van het begrip «beste beschikbare technieken» (artikel 2, onder 11) wordt aangegeven dat bij de bepaling van beste beschikbare technieken de in bijlage IV van de richtlijn vermelde punten speciaal in aanmerking moeten worden genomen. Deze bijlage bevat een opsomming van «overwegingen waarmee in het algemeen of in bijzondere gevallen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare technieken (…) rekening houdend met de eventuele kosten en baten van een actie en met het voorzorg- en preventiebeginsel.» Artikel 5.4 vormt de vertaling van bijlage IV van de richtlijn in de Neder-landse regelgeving.

Eerste lid

In het eerste lid is zoveel mogelijk aangesloten bij de tekst van bijlage IV van de IPPC-richtlijn. Hierin wordt een lijst van overwegingen gegeven die het bevoegd gezag moet betrekken bij de bepaling van de beste beschikbare technieken (BBT) voor de desbetreffende inrichting. Overweging 12 uit bijlage IV is verwerkt in artikel 5.4, tweede lid, onderdeel a. In de aanvraag en de vergunning zal tot uitdrukking moeten komen hoe de toets aan de in artikel 5.4 opgenomen overwegingen heeft plaatsgevonden en tot welke resultaten dit heeft geleid. Voor de inhoud en omvang van de motivering is daarbij wel van belang in hoeverre het desbetreffende aspect ook in concreto van belang is voor de bepaling van de BBT voor de desbetreffende activiteit.

Tweede lid

Ingevolge dit artikellid dient bij het bepalen van de BBT voor het betrokken bedrijf rekening te worden gehouden met onder andere de door de Europese Commissie of door internationale organisaties bekendge-maakte informatie over de BBT en de ontwikkelingen ter zake. Onder regie van de Europese Commissie worden voor de categorieën bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen, de verschillende BBT beschreven in de zogenaamde BBT referentiedocumenten – in het Engels: BAT Reference Documents, de zogenaamde BREF’s. De BREF’s zijn het resultaat van een informatie-uitwisseling tussen de lidstaten van de Europese Unie, EFTA-landen, EU-toetredende landen, non-gouvernementele milieuorgani-saties (NGO’s) en de betrokken bedrijfstakken over de BBT en de ontwikkelingen op dat gebied. Bij ministeriële regeling zullen alle door de Europese Commissie vastgestelde BREF’s worden aangewezen (voort-zetting huidige Regeling aanwijzing BBT-documenten). Deze regeling is overgenomen in de (bijlage bij) Mor.

Op grond het tweede lid zal, naast de BREF’s (onderdeel a), ook andere relevante informatie met betrekking tot BBT afkomstig van andere internationale organisaties bij ministeriële regeling kunnen worden aangewezen (onderdeel b). Te denken valt in dit verband aan aanbeve-lingen die in het kader van het OSPAR-verdrag (vernoemd naar het Oslo-Parijs verdrag) worden vastgesteld. Het OSPAR-verdrag heeft als doel bescherming van het mariene milieu van de Noordoost-Atlantische oceaan.

Voorts worden thans algemeen in Nederland toegepaste richtlijnen, die kunnen worden aangemerkt als een adequate en actuele invulling van BBT voor een bepaalde bedrijfstak of voor een bepaald milieuaspect, bij bovengenoemde ministeriële regeling aangewezen (artikel 5.4, tweede lid, onder c). Deze richtlijnen zijn van toepassing op zowel inrichtingen met IPPC-installaties als op overige inrichtingen.

Artikel 5.5

Dit artikel is vrijwel geheel ontleend aan artikel 8.12 van de Wm.

Eerste lid

In dit artikellid wordt de voorkeur om aan de vergunning doelvoor-schriften te verbinden geëxpliciteerd. Voor de mogelijkheid om hiervan af te wijken wordt gewezen op artikel 5.6.

Tweede lid

Dit artikellid dat betrekking heeft op het stellen van emissiegrens-waarden, is ontleend aan artikel 9, derde lid, en artikel 2, onder 6, tweede, derde en vierde volzin, van de IPPC-richtlijn. Emissiegrenswaarden kunnen worden beschouwd als bijzondere vorm van doelvoorschriften.

Derde lid

Deze bepaling heeft betrekking op indirecte lozingen op oppervlakte-water. De desbetreffende bepaling ziet met name op indirecte lozingen op de gemeentelijke riolering, die is aangesloten op een communale zuiveringsinstallatie. Bij de regulering van de lozingen spelen verschil-lende aspecten een rol, waaronder bescherming van het oppervlakte-water, de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken en de riolering. Voor de meeste indirecte lozingen worden al deze aspecten gereguleerd op grond van de Wm. Nieuw is dat de Wabo van toepassing is op alle indirecte lozingen vanuit vergunningplichtige inrichtingen.

In de Nederlandse praktijk zal van de mogelijkheid die het artikellid biedt, gebruik kunnen worden gemaakt bij lozing van biologisch afbreekbare stoffen, voor zover die in de communale zuiveringsinstal-laties, gebaseerd op biologische afbraak, zonder het ontstaan van milieubezwaarlijke afbraakproducten worden afgebroken, en voor zover de behandeling van die stoffen in de specifieke zuiveringsinstallatie geen nadelige gevolgen voor de werking van die installatie (bijvoorbeeld als gevolg van overbelasting) heeft.

Het artikellid doelt niet op situaties, waarbij vluchtige stoffen na lozing in een gemeentelijke riolering vanuit die riolering of de zuivering naar de lucht ontsnappen, of waarbij stoffen door hechting aan rioolslib of zuiveringsslib uit het afvalwater worden verwijderd. Dergelijke stoffen worden weliswaar niet met het effluent van de zuiveringsinstallatie op het oppervlaktewater geloosd, maar ontsnappen diffuus naar het milieu (luchtemissies), of maken verwijdering van slib lastiger. Voor dergelijke stoffen zal zuivering op locatie dan ook leiden tot een hoger niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel, en biedt het onderhavige artikellid dus geen basis om bij vaststellen van emissiegrenswaarden rekening te houden met processen, die zich in de riolering en de zuive-ringsinstallatie afspelen.

Vierde en zesde lid

Het vierde lid, onder a, (bepalingsmethode, bepalingsfrequentie en de procedure voor de beoordeling van de bepaalde gegevens) is ontleend aan artikel 9, vijfde lid, van de IPPC-richtlijn. Daarbij is overigens in plaats van de in de richtlijn gehanteerde term «meten» de ruimere term «bepalen» gebruikt. Deze laatste term omvat mede het begrip meten. De vergunningvoorschriften die de wijze regelen waarop wordt bepaald of aan de doelvoorschriften wordt voldaan kunnen tevens betrekking hebben op het achterliggende meet- en registratiesysteem: in het artikellid verwoord als: «de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en (…) de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen».

Het vierde lid laat onverlet dat ook voor inrichtingen waartoe geen gpbv-installatie behoort, dergelijke voorschiften kunnen worden gesteld. In het zesde lid is bepaald dat dit geen verplichting is voor het bevoegd gezag, maar een bevoegdheid.

Vijfde lid

Het vijfde lid verbiedt het bevoegd gezag om in de vergunning voorschriften op te nemen ten aanzien van de in dit lid genoemde onderwerpen.

Artikel 5.6

Dit artikel is ontleend aan artikel 8.12a van de Wm.

Eerste lid

Het eerste lid heeft betrekking op het gebruik van middelvoorschriften in plaats van doelvoorschriften) en is de implementatie van het bepaalde in artikel 9, derde lid, laatste volzin, van de IPPC-richtlijn (de emissiegrens-waarden kunnen worden aangevuld met of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen).

Bij het voorschrijven in de vergunning van technische maatregelen is ook relevant artikel 9, vierde lid, eerste volzin, van de IPPC-richtlijn. Dit artikeldeel luidt voor zover hier relevant als volgt: «de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, (…) (zijn) gebaseerd op de BBT, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven». Dit is in de tweede volzin expliciet bepaald voor IPPC-installaties (implementatie IPPC-richtlijn).

Tweede lid

Dit artikellid bepaalt dat middelvoorschriften niet mogen leiden tot een mindere bescherming van het milieu dan bij doelvoorschriften (zie artikel 5.5).

Derde lid

Het tweede lid geeft de bevoegdheid om aan voorschriften die verplichten tot het treffen van technische maatregelen controlevoor-schriften te verbinden. Niet alleen bij het voorschrijven van doelen, maar ook bij het voorschrijven van technische maatregelen kan er behoefte bestaan om de realisatie daarvan door het bedrijf te monitoren. Monitoring zal eruit kunnen bestaan dat gegevens worden vergaard over
ofwel de uitvoering van de maatregelen zelf (onderdeel a), ofwel de effecten die de uitvoering van die maatregelen heeft (onderdeel b).

Artikel 5.7

Dit artikel is ontleend aan de artikelen 8.12b en 8.13 van de Wm.

Eerste lid

Dit artikellid somt een groot aantal onderwerpen op waaromtrent voorschriften aan een omgevingsvergunning voor inrichtingen moeten worden verbonden. Uit de woorden «in ieder geval» in de aanhef van het artikel volgt dat het niet om een limitatieve lijst gaat. Een aantal onder-werpen is te beschouwen als de voortzetting van de zogenaamde verruimde reikwijdte van de Wm: afvalpreventie en afvalbeheer, energie- en grondstoffengebruik en verkeer en vervoer (onderdelen a, c en d). Afvalpreventie en afvalbeheer en energiegebruik worden ook met zoveel woorden genoemd in de IPPC-richtlijn (artikel 3, onder c en d, en artikel 9, derde lid).

De IPPC-richtlijn noemt nog enkele andere onderwerpen waarover de vergunning voorschriften moet geven. Deze zijn opgenomen in de onderdelen b en e tot en met h. Deze onderdelen zijn ontleend aan respectievelijk de artikelen 9, derde lid, tweede volzin, 3, onder e, 9, vierde lid, laatste volzin, 9, zesde lid, tweede volzin, en 3, onder f, van de IPPC-richtlijn.

De strekking van dit artikellid is namelijk dat expliciet in de omgevings-vergunning aandacht dient te worden geschonken aan de genoemde milieuaspecten, indien deze voor de betrokken inrichting relevant zijn. Dit kan op drie wijzen:
– door het opnemen van voorschriften;
– door het opnemen van de desbetreffende relevante onderdelen van de aanvraag in de vergunning;
– door het selectief verwijzen naar onderdelen van de aanvraag.

Hetgeen wordt beoogd, wordt in al deze gevallen bereikt, namelijk een expliciete afweging op de omschreven punten. Daarbij blijft gelden dat bij de tweede en derde wijze – het opnemen van onderdelen van de aanvraag in de omgevingsvergunning of het verwijzen naar de aanvraag – nadrukkelijk een bewust gebruik van de aanvraag noodzakelijk blijkt in die zin dat niet meer wordt opgenomen dan nodig is en dat de vergunning hierdoor niet onnodig gedetailleerd wordt.

Tweede lid

Het bepaalde onder a heeft tot doel te verduidelijken dat naast voorschriften in de vergunning die het bedrijf verplichten tot het verza-melen van gegevens over de uitvoering en naleving door het bedrijf van (andere) vergunningvoorschriften, het bedrijf ook kan worden verplicht om bepaalde milieueffecten in kaart te brengen die niet of nog niet (volledig) zijn gereguleerd in de omgevingsvergunning.

Op grond van het onderdeel h zal de vergunningverlener zich reken-schap moeten geven van wat het bedrijf al uit zichzelf aan milieuzorg-maatregelen heeft getroffen. Uit de daarover bij de aanvraag (voor een wijzigings- of revisievergunning) verstrekte gegevens en op grond van de verdere kennis over en ervaringen met het bedrijf zal de vergunningver-lener per milieuonderwerp kunnen vaststellen op welke niveau van milieuzorg het bedrijf zich bevindt. Als sprake is van een goed functio-nerend milieuzorgsysteem, zal de vergunningverlener zich kunnen beperken tot het (op hoofdlijnen) verwijzen in de omgevingsvergunning naar enkele voor de naleving van de omgevingsvergunning essentiële milieuzorgprocedures en maatregelen (waaronder die met betrekking tot meten, registreren en rapporteren van milieugegevens).

Onderdeel i maakt het mogelijk ten aanzien van bepaalde onderwerpen zorgplichtbepalingen in de omgevingsvergunning op te nemen als alternatief voor gedetailleerde technische voorschriften.

Derde lid

In het kader van de omgevingsvergunning kunnen ook voorschriften gesteld worden aan indirecte lozingen. De formulering van dit artikellid is ontleend aan artikel 2.26, tweede lid, van de Wabo.

Vierde lid

Het vierde lid is een gevolg van een wijziging van de Wm met het oog op integratie van de verplichtingen op het terrein van milieuverslag-legging (Stb. 2009, 109).

Artikel 5.8

Dit artikel is ontleend aan artikel 8.14 van de Wm.

Artikel 5.9

Dit artikel is ontleend aan artikel 8.16 van de Wm.

Artikel 5.10

In dit artikel, dat tot nu toe was opgenomen in artikel 8a.1 van het Ivb, is ter nadere uitwerking van artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo opgenomen dat toetsing van vergunningen in ieder geval plaatsvindt, indien:
– De door de inrichting of onderdelen daarvan veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden. Een wijziging van de emissiegrenswaarden van een vergunning is bijvoorbeeld nodig wanneer een verslechtering van de lokale milieuomstandigheden een aanscherping van emissiegrens-waarden vereist. Daarbij zal het bevoegd gezag moeten afwegen in hoeverre de verslechtering van de milieukwaliteit het ingrijpen bij deze bron van milieubelasting rechtvaardigt;
– Belangrijke veranderingen in de BBT een aanmerkelijke beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om technieken die een significante energiebesparing mogelijk maken en zich daarmee bijna altijd terugverdienen. Indien de terugverdientijd redelijk is, kunnen de nieuwe technieken voorgeschreven worden;
– De noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken de toepassing van andere technieken vereist. Ontwikkelingen in de techniek om ongevallen te voorkomen kunnen, wanneer daartoe vanuit veiligheidsoogpunt aanleiding toe is, voor het bevoegd gezag leiden tot de conclusie om de voorschriften aan te scherpen. Hierbij kunnen ook praktijkervaringen met het ontstaan van ongevallen of van gevaarlijke situaties een rol spelen.

Artikel 5.11

In dit artikel worden de categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, van de Wabo. Het gaat om de zogenaamde BRZO-inrichtingen. In deze gevallen moet het bevoegd gezag ervoor zorgen dat voldoende afstand aanwezig is tussen de inrichting en een beschermd natuurgebied. Bij de beoordeling van de afstand moet het bevoegd gezag rekening houden met ongewone voorvallen binnen de inrichting.

Artikel 5.12

Dit artikel, dat is ontleend aan artikel 8.13a, tweede lid, van de Wm, strekt ertoe de regeling van broeikasgassen uit te hoeken uit de milieuver-gunning van de inrichtingen waarop hoofdstuk 16 van de Wm van toepassing is. De bepaling beoogt aan te geven dat de regeling van de handel in broeikasgassen voor die inrichtingen uitputtend in dat hoofdstuk is geregeld. In de overige gevallen is het wel toegestaan dergelijke voorschriften aan de vergunning te verbinden.

Artikel 5.13

Dit artikel is ontleend aan artikel 8.13a, eerste lid, van de Wm.

Artikel 5.14

Als gevolg van de invoeringswet Wabo vervalt artikel 8.45 van de Wm. Op dat artikel berust thans mede een aantal ministeriële regelingen die tevens op artikel 21.6, zesde lid, van de Wm zijn gebaseerd. Het gaat hierbij om de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur, de Regeling lozingen afvalwater van rookgasreiniging, de Regeling op-, overslag en distributie benzine milieubeheer, de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen en de Regeling stort-plaatsen voor baggerspecie op land.

Artikel 8.45 van de Wm wordt vervangen door artikel 2.22, derde lid, van de Wabo. Artikel 1.8 van de invoeringswet Wabo voorziet voor de algemene maatregelen van bestuur, voor zover die zijn gebaseerd op artikel 8.45 van de Wm, en de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie er reeds in dat na de inwerkingtreding van de Wabo een wettelijke grondslag blijft bestaan. Dit artikel 5.14 maakt het mogelijk om de hiervoor genoemde andere ministeriële regelingen eveneens hun geldigheid te laten behouden. In het invoeringsbesluit Bor zal worden bepaald dat die regelingen voortaan zullen berusten op artikel 5.14 van het Bor. De tweede lid van dit artikel is ontleend aan artikel 21.6, zesde lid, tweede volzin, van de Wm. Hiermee blijft parlementaire betrokkenheid bij zodanige regelingen gewaarborgd. Artikel 5.15 Op de verhouding tussen de PMV en de omgevingsvergunning is reeds ingegaan in paragraaf 5.3 van deze toelichting. Deze bepaling heeft betrekking op alle activiteiten waaromtrent de provincies in de PMV een ontheffingstelsel als bedoeld in artikel 1.3a van de Wm hebben opgenomen.

Artikel 5.16

Dit artikel is ontleend aan artikel 45 van de Ww. Achtergrond van het feit dat grenzen zijn gesteld aan de instandhoudingstermijn voor tijdelijke bouwwerken is dat voor dergelijke bouwwerken ingevolge het op de Ww gebaseerde Bouwbesluit 2003 minder zware eisen gelden dan voor bouwwerken met een permanent karakter. De instandhoudingstermijn voor tijdelijke bouwwerken, voor zover het betreft woningen, bedraagt, ook na een eventuele verlenging, maximaal vijf jaar. Voor tijdelijke bouwwerken, niet zijnde woningen, kan de instandhoudingstermijn, ook na verlenging, meer dan vijf jaar bedragen. Deze regeling is ontleend aan artikel 45, vijfde lid, van de Ww.

Het vijfde lid van artikel 5.16 bevat de verplichting voor de eigenaar of rechthebbende om na het verstrijken van de in de omgevingsvergunning aangegeven termijn, het bouwwerk te slopen of, indien dat tot de mogelijkheden behoort, het bouwwerk aan te passen aan de geldende voorschriften. Het niet voldoen aan deze verplichting is een overtreding waartegen rechtstreeks met toepassing van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom kan worden opgetreden. Wat betreft de toepasselijkheid van het Bouwbesluit 2003 betekent dit dat, behoudens eventuele mogelijkheden om van deze voorschriften af te wijken, aanpassing moet plaatsvinden aan de nieuwbouwvoorschriften. Bedacht moet verder worden dat voor eventuele bouwkundige aanpassingen veelal opnieuw een omgevingsvergunning is vereist.

Artikel 5.17

De regeling voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden die slechts toelaatbaar zijn ingevolge een voorlopige bestemming of gebruiksregel, is ontleend aan artikel 3.17 van de Wro.

Artikel 5.18

De regeling voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor planolo-gische gebruiksactiviteiten waarbij van het bestemmingsplan of een beheersverordening wordt afgeweken, is ontleend aan artikel 3.22 van de Wro.

Het tweede lid bevat de verplichting voor de vergunninghouder om na het verstrijken van de termijn waarvoor de omgevingsvergunning geldt, de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand te herstellen, dan wel die met de wettelijk voorgeschreven toestand in overeen-stemming te brengen.

Het derde lid verduidelijkt dat wanneer de planologische gebruiksacti-viteit waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft tevens kan worden aangemerkt als «bouwen» als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, de in het tweede lid bedoelde verplichting inhoudt dat het desbetreffende bouwwerk moet worden gesloopt, dan wel in overeenstemming moet worden gebracht met de van toepassing zijnde voorschriften. Deze verplichting komt overeen met de ten aanzien van een tijdelijk bouwwerk op grond van artikel 5.16, vijfde lid, geldende verplichting.

Het vierde lid bevat een tweetal bijzondere bepalingen met betrekking tot een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 10, van bijlage II bij dit besluit wordt verleend. Het betreft hier een omgevingsvergunning voor het in afwijking van het bestemmingsplan of de beheersverordening gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning. Vóór de komst van de Wabo was dit een «kruimelgeval» waarvoor op grond van artikel 3.23 van de Wro in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, onderdeel j, en tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) ontheffing van het bestemmingsplan of de beheersverordening kon worden verleend.

In de eerste plaats is bepaald dat de hier bedoelde omgevingsver-gunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend. Hiermee wordt toepassing gegeven aan artikel 2.25, derde lid, van de Wabo. Evenals op grond van artikel 4.1.1, tweede lid, van het Bro ten aanzien van de ontheffing het geval was, wordt de desbetreffende omgevingsvergunning verleend aan de aanvrager en diens met name genoemde huisgenoten die voldoen aan de in artikel 4, onderdeel 10, van bijlage II bij het besluit gestelde eisen.

Verder is bepaald dat in de hier bedoelde omgevingsvergunning de bepaling dient te worden opgenomen dat zij slechts geldt voor de termijn gedurende welke degene aan wie de vergunning is verleend de desbetreffende recreatiewoning onafgebroken bewoont.

Artikel 4.1.1, tweede lid, van het Bro bevatte terzake een vergelijkbare eis. Deze eis gold van rechtswege. Onder de Wabo dient deze eis echter, als gevolg van het systeem van de Wabo, uitdrukkelijk in de omgevings-vergunning te worden opgenomen. Dit brengt met zich dat overgangs-recht noodzakelijk is om ten aanzien van ontheffingen die met toepassing van artikel 4.1.1, eerste lid, onderdeel j, en tweede lid, van het Bro zijn verleend en op grond van artikel 1.2 van het voorstel van de Invoe-ringswet Wabo (Kamerstukken I 2008/09, 31 953, A) met een omgevings-vergunning worden gelijkgesteld, de gelding van eerder genoemde eis te doen continueren. In dit aanvullende overgangsrecht wordt voorzien bij het wetsvoorstel houdende kleine wijzigingen en reparaties in diverse wetten op het terrein van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer (Kamerstukken II 2009/10, 32 277).

Artikel 5.19

In artikel 5.19 wordt geregeld dat voor bepaalde inrichtingen slechts een vergunning met een beperkte termijn kan worden verleend. Dit ter uitvoering van artikel 11 van de Grondwaterrichtlijn.1 Aanleiding voor dit artikel vormt een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 200607948/1, AB 2008, 18) waarin de Afdeling een milieuvergunning heeft vernietigd voor het gebruik van een zandwin-ningsput als depot voor baggerspecie. Die vergunning was overeen-komstig de hoofdregel van de Wm voor onbepaalde tijd verleend. De Afdeling was van oordeel dat dit in strijd komt met artikel 11 van de Grondwaterrichtlijn, waarin is bepaald dat een dergelijke vergunning slechts voor een beperkte termijn mag worden verleend.2

Artikel 11 van de Grondwaterrichtlijn bepaalt dat vergunningen voor slechts een beperkte periode verleend mogen worden en dat zij ten minste om de vier jaar aan een onderzoek worden onderworpen. Ook bepaalt dit artikel dat de vergunningen verlengd, gewijzigd of ingetrokken kunnen worden. In artikel 5.19 is de maximale vergunningtermijn vastgesteld op vijf jaar. Met deze termijn is verzekerd dat de gevolgen voor het grondwater met regelmaat worden getoetst en worden heroverwogen. Hierbij is rekening gehouden met de benodigde proceduretijd om, na afronding van het vierjaarlijks onderzoek, een beslissing te nemen of de vergunning kan worden verlengd of dat deze moet worden gewijzigd.

Bij het bepalen van de termijn is tevens rekening gehouden met het feit dat de verplichting in artikel 11 van de grondwaterrichtlijn op 22 december 2013 komt te vervallen. Dit is bepaald in artikel 22, tweede lid, van richtlijn nr. 2000/60/EG.3 Vanaf die datum geldt uitsluitend het regime van de nieuwe Grondwaterrichtlijn (richtlijn nr. 2006/118/EG4 ). In die richtlijn is niet langer bepaald dat vergunningen slechts voor beperkte termijn kunnen worden verleend. Op dat moment kan de verplichte maximum vergunningduur komen te vervallen. Door middel van overgangsrecht kan vervolgens de geldingsduur van de tot dan toe verleende tijdelijke vergunningen worden geregeld.

Het artikel heeft betrekking op omgevingsvergunningen voor inrich-tingen waarbij vergunning wordt verleend voor vergunningplichtige activiteiten als bedoeld in artikel 4 en 5 van de Grondwaterrichtlijn. Het gaat om activiteiten waarbij bepaalde stoffen rechtstreeks dan wel na doorsijpeling door de bodem of ondergrond in het grondwater terechtkomen. De stoffen zijn zgn. zwarte- en grijze-lijststoffen die zijn opgenomen in lijsten in de bijlagen I en II bij de Grondwaterrichtlijn. De activiteiten kunnen zich bijvoorbeeld voordoen op stortplaatsen en op

1 Richtlijn nr. 80/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG 1980 L 20). 2 Voor de periode tot inwerkingtreding van de Wabo zal in een regeling op grond van artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieube-heer een tijdelijke voorziening voor milieuvergunningen op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer worden geboden. 3 Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEU 2000 L 327). 4 Richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU 2006 L 372).

plaatsen waar grond of bagger worden toegepast onder het regime van het Besluit bodemkwaliteit. Dit artikel brengt geen verandering in het toetsingskader; het bestaande beschermingsniveau blijft gehandhaafd. Dit artikel heeft dan ook geen inhoudelijke gevolgen voor bijvoorbeeld het toepassen van baggerspecie in zandwinputten. Het is en blijft aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de activiteiten in het concrete geval kunnen worden toegestaan.

Artikel 6.1

In alle gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders is aangewezen als bevoegd gezag, worden zij aangewezen als adviseur. Hierbij wordt aangetekend dat de aanwijzing van adviseurs voor toestemmingen uit provinciale en gemeentelijke verordeningen in die verordeningen plaatsvindt. Uit artikel 2.26, derde lid, van de Wabo volgt dat het bevoegd gezag verplicht is om die adviseurs bij de besluitvorming te betrekken. In het tweede lid is bepaald dat ingeval de activiteit plaatsvindt op een plaats waaromtrent op grond van de provinciale verordening als bedoeld in artikel 1.3a van de Wm regels zijn gesteld, gedeputeerde staten waar het project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd, worden aangewezen als adviseur. Vanzelfsprekend geldt deze bepaling alleen, wanneer burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten niet zijn aangewezen als bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning.

Artikel 6.2

In dit artikel is de verplichting uitgewerkt die thans in artikel 48 van de Ww is opgenomen. Het betreft het advies van de welstandscommissie (dan wel de stadsbouwmeester) over de welstandsaspecten van een bouwplan. Burgemeester en wethouders blijven ook onder de Wabo verplicht om advies te vragen over de welstandsaspecten van een bouwplan in verband met de toetsing aan artikel 2.10, eerste lid, onderdeel d, van de Wabo.

Ook indien burgemeester en wethouders zelf niet beslissen op de aanvraag, moeten zij ingevolge het tweede lid van artikel 6.2 advies inwinnen bij de welstandscommissie. In dat geval betrekken zij het advies van de welstandscommissie bij het advies dat zij zelf geven aan het bevoegd gezag. De welstandscommissie adviseert en het bevoegd gezag bepaalt, op basis van de gemeentelijke welstandsnota, het welstands-oordeel.

Artikel 6.3

Dit artikel wijst de adviseurs aan voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor inrichtingen en mijnbouwwerken. Voorheen werd dit geregeld in de artikelen 7.1 tot en met 7.4 van het Ivb. Die regeling bevatte een aanwijzing van zowel adviseurs als andere betrokken bestuursorganen. Laatstgenoemde categorie bestuursorganen is in de Wabo echter niet overgenomen. In dit artikel worden alleen die instanties als adviseur aangewezen, die over een specifieke deskundigheid of verantwoorde-lijkheid beschikken.

In het eerste lid, onderdeel d, is geregeld dat bij wijzigingen van vergunningen voor inrichtingen waarvoor op grond van artikel 3.10, derde lid, van de wet de reguliere procedure geldt, gedeputeerde staten een adviesbevoegdheid hebben. Het gaat hierbij om gevallen waarin sprake is van een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk die niet leidt tot andere of nadelige gevolgen voor het milieu. De adviesbevoegdheid heeft betrekking op inrichtingen als bedoeld in artikel 6.7 waarbij als de uitgebreide procedure van toepassing was geweest gedeputeerde staten een bevoegdheid zouden hebben om een vvgb te verlenen. Evenals voor artikel 6.7 is in artikel 8.1, tweede lid, bepaald dat dit onderdeel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

In het tweede lid en de daarbij behorende bijlage III van dit besluit worden de categorieën inrichtingen genoemd ten aanzien waarvan de Inspecteur-Generaal VROM in de gelegenheid moet worden gesteld advies uit te brengen over de ontwerpbeschikking naar aanleiding van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Dit vanwege diens taak om een goede uitvoering van VROM-regelgeving en -beleid te bewaken. Het gaat om inrichtingen die een aanzienlijk milieurisico kunnen opleveren en die ook waren aangewezen in de Regeling advisering Inspectoraat-Generaal VROM.

Artikel 6.4

In artikel 6.4, eerste lid, onder a, is aangegeven in welke gevallen de Minister van OCW om advies gevraagd moet worden indien de activiteit een rijksmonument betreft. Dit betreft monumenten die door deze minister zijn aangewezen als beschermd monument in de zin van de Mw.

Onder gedeeltelijke afbraak van ingrijpende aard wordt verstaan het slopen van een groot of belangrijk deel van het monument, waarbij sprake is van een substantiële aantasting c.q. wijziging van het monument. Ook bij reconstructie moet het gaan om een substantiële aantasting dan wel wijziging van het monument waardoor de staat van het monument wezenlijk wijzigt.

Bij het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument gaat het om wijzigingen van het monument en de mogelijke aantasting van monumentale waarden ten gevolge van veranderend gebruik. Functie en staat van een monument zijn nauw met elkaar verweven. Een wijziging van deze twee-eenheid kan direct ingrijpen in de reden van de aanwijzing als beschermd monument. Hier is overigens niet bedoeld het voornemen tot wijziging van de bestemming van het monument in het bestemmingsplan.

De in dit artikel genoemde criteria zijn afkomstig uit de op artikel 16, eerste lid, van de Mw gebaseerde Regeling ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning. Omdat artikel 16 van de Mw, waarop deze regeling is gebaseerd, met de Invoeringswet Wabo komt te vervallen, zijn de bepalingen overgeheveld naar het Bor. Op de website van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, www.cultureelerfgoed.nl, worden de criteria aan de hand van praktijkvoorbeelden verduidelijkt.

Naast voornoemde adviesbevoegdheid is de minister tevens belang-hebbende bij de beslissing van het bevoegd gezag over de aanvraag van de omgevingsvergunning. In paragraaf 3.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wabo (Kamerstukken 2006/07, 30 844, nr. 3) is ingegaan op het onderscheid tussen adviserende en belanghebbende bestuursorganen. Daarbij is opgemerkt dat een bestuursorgaan in sommige gevallen zowel adviseur kan zijn als belanghebbende. Dit geldt onder meer voor de Minister van OCW vanwege zijn bij de Mw toege-kende bevoegdheid om onroerende monumenten als beschermd monument aan te wijzen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak van 12 september 20011 uit de aard van deze bevoegdheid afgeleid dat het belang van de instandhouding van monumenten een belang is waarvan de behartiging aan de minister is toevertrouwd. Om deze reden moet hij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden aangemerkt ten aanzien van een vergunning met betrekking tot rijksmonumenten. Aangezien de Wabo niet leidt tot een verandering in de aanwijzingsbevoegdheid, blijft de minister ook in de toekomst belanghebbende ten aanzien van omgevings-vergunningen voor rijksmonumenten.

1 ABRvS 12 september 2001, nr. 200004982/1

Gedeputeerde staten zijn in een tweetal gevallen aangewezen als adviseur. Het gaat hierbij om rijksmonumenten die buiten de bebouwde kom liggen en om monumenten die op grond van de provinciale monumentenverordening zijn beschermd. In beide gevallen zijn burge-meester en wethouders doorgaans bevoegd gezag. Vanzelfsprekend geldt de verplichting tot het vragen van advies niet, wanneer Gedeputeerde staten zelf zijn aangewezen als bevoegd gezag.

De adviestermijn uit het tweede lid van artikel 6.4 is overgenomen uit artikel 16, tweede lid, van de Mw, zij het dat deze van twee maanden in 8 weken is gewijzigd, nu alle termijnen in de Wabo in weken worden uitgedrukt. Binnen het systeem van de Wabo vindt deze afwijking van de gebruikelijke adviestermijn van zes weken zijn grondslag in artikel 3.12, zesde lid, van de Wabo.

Artikel 6.5

Dit artikel vormt een uitwerking van artikel 2.27 van de Wabo. In het geval van een vvgb is altijd sprake van de uitgebreide voorbereidingsprocedure. De specifieke elementen van de procedure van een vvgb staan beschreven in artikel 3.11 van de Wabo.

In dit geval moet de gemeenteraad een vvgb verlenen, wanneer sprake is van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, juncto artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o van de wet. Burgemeester en wethouders mogen de omgevingsvergunning niet verlenen, voordat de gemeenteraad een vvgb heeft afgegeven.

Op grond van artikel 3.10, vierde lid, Wro kon de gemeenteraad de beslissing omtrent het verlenen van een projectbesluit delegeren aan burgemeester en wethouders. Ook onder het nieuwe regime kan de gemeenteraad de afweging of voor het betrokken project van het geldende bestemmingsplan kan worden afgeweken overlaten aan burgemeester en wethouders. Op grond van het derde lid kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin geen verklaring is vereist. Als burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn, beslissen zij dan ook over de mogelijkheid tot afwijken van het bestemmingsplan.

Wanneer gedeputeerde staten of de minister bevoegd gezag zijn, hebben zij ook een vvgb van de gemeenteraad nodig. Een uitzondering hierop doet zich voor wanneer gedeputeerde staten of de minister op grond van de Wro besloten hebben een inpassingsplan vast te stellen of voor een project van provinciaal ruimtelijk belang een omgevingsver-gunning tot afwijking van het bestemmingsplan of de beheersverordening te verlenen, dan wel in het kader van de coördinatieregeling besloten hebben de voor de verwezenlijking benodigde besluiten zelf te nemen. In dat geval hebben zij geen vvgb van de gemeenteraad nodig. Wel is in dat geval bepaald dat provinciale staten een vvgb afgeven aan gedeputeerde staten.

Bij de uitvoering van een inpassingsplan is in principe geen omgevings-vergunning nodig waarbij wordt afgeweken van dat inpassingsplan. Daarom is een vvgb voor die situatie niet aan de orde.

Naast bovenstaande situaties is er nog een situatie waarin de vvgb een rol speelt. Indien gedeputeerde staten of de minister bij de provinciale of rijkscoördinatieregeling met toepassing van artikel 3.34 of 3.36 van de Wro zelf een besluit nemen omdat het oorspronkelijke bevoegde gezag dat niet of niet tijdig doet, is het niet wenselijk dat dat bestuursniveau nog bevoegd blijft een vvgb te verlenen.

Artikel 6.6

Bij of krachtens een provinciale verordening op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Wro kunnen regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening, zolang geen bestemmingsplan of beheersveror-dening in werking is getreden. Een vergelijkbare bevoegdheid op rijksniveau is opgenomen in artikel 4.3, derde lid, van de Wro. Een dergelijke provinciale verordening of amvb kan algemene regels bevatten die bij de verlening van een omgevingsvergunning in acht genomen moeten worden. Zo’n verordening of amvb kan daarnaast de mogelijkheid bevatten voor gedeputeerde staten of de Minister van VROM of een andere minister die het aangaat in overeenstemming met de Minister van VROM, om ontheffing te verlenen van die regels. Deze ontheffing is in de Wabo opgenomen in een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c. Omdat het bevoegd gezag voor de omgevingsver-gunning, in beginsel burgemeester en wethouders, deze ontheffing verleent, terwijl gedeputeerde staten of de minister beslissingsbevoegdheid behoort toe te komen over de afwijking van de verordening of amvb, is in dit artikel voorzien in een vvgb voor dit soort gevallen.

Artikel 6.7

In het algemeen deel van deze toelichting (paragraaf 3) is de achter-grond van deze bepaling geschetst. De vvgb-bevoegdheid heeft betrekking op alle niet-IPPC- en niet-BRZO-inrichtingen, waarvan de vergunningverlening op provinciaal niveau plaatsvond. Zij heeft derhalve geen betrekking op de IPPC- en BRZO-inrichtingen waarvan de vergun-ningverlening al op gemeentelijk niveau plaatsvond. De aanwijzing van de categorieën inrichtingen waarvoor een vvgb is vereist vindt in bijlage I plaats. Vanwege het door elkaar heen lopen van de aanwijzing van vergunningplichtige inrichtingen, de aanwijzing van de IPPC-installaties en de aanwijzing van BRZO-inrichtingen is het niet op voorhand duidelijk om welke inrichtingen het precies gaat. Het blijkt echter dat men in de praktijk bij provincies en gemeenten exact weet om welke inrichtingen het gaat. Het kan zijn dat gedeputeerde staten voor categorieën gevallen oordelen dat een verklaring overbodig is, aangezien de noodzakelijke kennis en expertise die bij de besluitvorming over die inrichtingen dient te worden betrokken al anderszins voldoende is gewaarborgd. Met het oog daarop voorziet het vierde lid in een bevoegdheid voor gedeputeerde staten om te bepalen dat geen verklaring is vereist. Zoals ook in het algemeen deel is vermeld kan de bevoegdheid om een verklaring te verlenen vervallen op het moment dat de regionale uitvoeringsdiensten zijn gerealiseerd. In artikel 8.1, tweede ld, is bepaald dat dit tijdstip bij KB kan worden vastgesteld.

Artikel 6.8

Eerste lid

Op basis van artikel 6.8 van dit besluit is de Minister van EZ verplicht om, wanneer de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een mijnbouwwerk mede betrekking heeft op de ondergrondse opslag van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn dan wel gevaarlijke stoffen, gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie te verzoeken om een vvgb te verlenen.

In de huidige situatie worden in die gevallen twee milieuvergunningen verleend, één voor het bovengronds gelegen mijnbouwwerk waarbij de Minister van EZ is aangewezen als bevoegd gezag en één voor het ondergronds opslaan van afvalstoffen waarbij gedeputeerde staten zijn aangewezen als bevoegd gezag. In het kader van de totstandkoming van de Wabo heeft een heroverweging van deze bevoegdhedenverdeling plaatsgevonden. Dit heeft ertoe geleid dat de Minister van EZ wordt aangewezen als bevoegd gezag voor de gehele inrichting en gedeputeerde staten een vvgb afgeven voor zover de vergunning betrekking heeft op het ondergronds opslaan van (gevaarlijke) afvalstoffen.

Tweede lid

Dit artikellid geeft aan dat gedeputeerde staten de vvgb alleen mogen weigeren in het belang van de bescherming van het milieu. Ditzelfde motief moet ten grondslag liggen bij het verbinden van voorschriften aan de vvgb.

Artikel 6.9

Dit artikel is bedoeld voor die gevallen dat de inrichting in hoofdzaak geen mijnbouwwerk is, maar een mijnbouwwerk wel deel uitmaakt van de inrichting. In die gevallen dient de Minister van EZ voor het mijnbouwge-deelte een vvgb af te geven waaraan ook voorschriften kunnen worden verbonden. Voor voorbeelden van deze gevallen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.3, vierde lid. De procedure, zoals beschreven in artikel 3.11 van de Wabo, is van overeenkomstige toepassing op deze vvgb.

Artikel 6.10

In dit artikel is bepaald dat er geen verklaring van geen bedenkingen nodig is bij veranderingen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de wet die niet leiden tot andere of grotere gevolgen voor het milieu. Het gaat om gevallen waarin voorheen een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer was vereist. In die gevallen is voortaan de reguliere procedure van de Wabo van toepassing. Het gaat hier om lichte gevallen waarin de aanvrager snel uitsluitsel kan krijgen. Het instrument van een verklaring van geen bedenkingen is daarvoor te zwaar aangezien in die gevallen op grond van artikel 3.10, eerste lid, onder e, van de wet, de uitgebreide procedure van toepassing zou zijn. Het ligt voor de hand dat het orgaan dat op grond van de artikelen 6.7 tot en met 6.9 bevoegd zou zijn te beslissen omtrent de verklaring van geen bedenkingen anderszins bij de besluitvorming wordt betrokken. Hiertoe worden in artikel 6.3, eerste lid, onder d, GS als adviseur aangewezen.

Artikel 6.11

De verplichting in het eerste lid om in bepaalde gevallen een aanvraag toe te zenden aan een andere lidstaat van de Europese Unie is ontleend aan artikel 8.4 van het Ivb.

De in het tweede lid opgenomen verplichting is nieuw. Deze verplichting houdt in dat het bevoegd gezag gehouden is een afschrift van een aanvraag met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo te verstrekken aan Onze Minister van Defensie, indien de aanvraag een antenne-installatie betreft als bedoeld in artikel 4, onderdeel 5, van bijlage II in een in een bestemmingsplan of de beheers-verordening opgenomen obstakelbeheergebied rondom een militaire luchthaven. Dezelfde verplichting tot het verstrekken van een afschrift van de aanvraag geldt bij een aanvraag die betrekking heeft op het gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen, bedoeld in artikel 4, onderdeel 8, van bijlage II, indien dit gebruik plaatsvindt in een in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen veilig-heidszone, getypeerd als A-zone of B-zone rondom een munitieopslag.

Op basis van ervaringen uit het verleden is het wenselijk gebleken om aan de Minister van Defensie een instrument te geven om in een vroegtijdig stadium op de hoogte te raken van voorgenomen ontwikke-lingen die strijdig zijn met de planologische regelgeving en binnen de desbetreffende gebieden problemen zouden kunnen opleveren voor de defensiebelangen. De Minister van Defensie heeft in deze gevallen een specifieke verantwoordelijkheid.

Artikel 6.12

De verplichte toezending van de ontwerpbesluit in een beperkt aantal hiergenoemde gevallen is opgenomen om te waarborgen dat de hierbij genoemde bestuursorganen feitelijk in staat zijn om kennis te nemen van het voornemen tot het nemen van een besluit over een vergunningaanvraag.

De verplichting tot toezending aan de VROM-Inspecteur heeft met name te maken met het toezicht op de uitvoering in een beperkt aantal concrete gevallen, zoals dat wordt uitgeoefend door deze inspecteur. Het gaat hierbij om ontwerpbesluiten ten aanzien van afwijking van het bestem-mingsplan, een beheersverordening of algemene regels op grond van de Wro en ten aanzien van bepaalde categorieën inrichtingen.

Artikel 6.13

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat het bevoegd gezag de beschikking toezendt aan die bestuursorganen die in voorgaande artikelen zijn aangewezen als adviseur. Op die manier kunnen de adviseurs zien wat er met hun advies is gebeurd. In artikel 3.12, vierde lid, van de Wabo is al bepaald dat het bevoegd gezag het ontwerpbesluit alsmede de beschikking op de aanvraag toezendt aan het vvgb-orgaan.

In het tweede en derde lid is bepaald dat, voor zover de desbetreffende activiteiten plaatsvinden binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht of een archeologisch attentiegebied, een afschrift wordt toegezonden aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) respectievelijk aan gedeputeerde staten. Deze bepalingen zijn technisch gewijzigd overge-nomen uit artikel 46, achtste lid, van de Ww en artikel 3.16, derde lid, en 3.20, vierde lid, van de Wro.

In het vierde lid is tevens bepaald dat bij rijksmonumenten in alle gevallen een afschrift van de beschikking wordt gezonden aan de Minister van OCW, omdat deze altijd belanghebbende is bij beslissingen omtrent vergunningverlening bij rijksmonumenten, maar niet in alle gevallen om advies hoeft te worden gevraagd. Voor zowel het tweede lid als het derde lid geldt dat in de praktijk de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed namens de Minister van OCW de afschriften van de beschikkingen zal ontvangen.

In het vierde lid is ten slotte bepaald dat de in de voorgaande leden genoemde adviseurs ook een afschrift ontvangen van de ambthalve gegeven beschikkingen tot wijziging van de vergunning of voorschriften van de vergunning of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning.

Artikel 6.14

In artikel 3:12 van de Awb is de bekendmaking van de aanvraag of het ontwerpbesluit in algemene zin geregeld. Voorafgaand aan het ter inzage leggen wordt in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen kennisgegeven van de aanvraag. Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, vindt bekendmaking in de Staatscourant alleen plaats wanneer de aanvraag tot de centrale overheid is gericht. Een vergelijkbare bepaling is in artikel 3:42 van de Awb opgenomen met betrekking tot de bekend-making van het besluit. Bij verreweg de meeste besluiten op grond van de Wabo kan met deze procedure worden volstaan.

Van oudsher werden echter de besluiten met betrekking tot het bestemmingsplan op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door het bevoegd gezag gepubliceerd in de Staatscourant. In de nieuwe Wro (artikel 3.8, eerste lid, onder a) is bepaald dat de kennisgeving voorts langs elektronische weg geschiedt. Voor projectbesluiten die opgaan in de omgevingsvergunning is in het onderhavige besluit bepaald dat publicatie in de Staatscourant en langs elektronische weg moet plaatsvinden. De elektronische mededeling strekt ertoe om via de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl voor een ieder de actuele planologische situatie eenvoudiger kenbaar te maken.

Wellicht ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat het bij de elektronische mededeling uitsluitend gaat om de zakelijke inhoud van een verleende vergunning, niet om een integrale publicatie van de vergunning met de daarin opgenomen (persoons)gegevens. In het tweede lid is bepaald dat bij ministeriele regeling nog uitvoe-ringsregels kunnen worden gesteld. Het gaat bijvoorbeeld om regels die zijn opgenomen de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008

Artikel 6.15 – 6.17

Deze artikelen zijn sinds 1999 opgenomen in het Ivb. Zij houden verband met de implementatie van de Seveso-richtlijn.

Artikel 7.1

Bestuursorgaan in de zin van dit hoofdstuk zijn de bestuursorganen die bevoegd zijn tot de bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde. Welke dat zijn, is bepaald in de betrokken wetten. Voor de handhaving van het stelsel van de omgevings-vergunning is dat het gezag dat bevoegd is een omgevingsvergunning te verlenen.

Artikel 7.2

Eerste tot en met derde lid en vierde lid, onder a
In artikel 7.2 zijn de kwaliteitseisen opgenomen waaraan een professioneel handhavingsproces op beleids- of strategisch niveau moet voldoen. Er moet sprake zijn van door het bestuursorgaan schriftelijk vastgelegde handhavingsdoelstellingen. Deze moeten gebaseerd zijn op een probleemanalyse waarbij het bestuursorgaan in kaart heeft gebracht voor welke regelgeving (de Wabo en het bij of krachtens de andere betrokken wetten bepaalde) het de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving is opgedragen, wat de kansen op overtredingen van die regelgeving zijn en wat de effecten van die overtredingen voor de fysieke leefomgeving zijn. Een goede probleem- of risicoanalyse is één van de belangrijkste factoren om een kwalitatief goede beleidscyclus te realiseren. Uit de evaluatie van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer komt naar voren dat het opstellen van zo’n analyse voor veel handhavingsinstanties een ingewikkelde opgave is. Daarom wordt hier in het Transitieprogramma Werk in uitvoering de nodige aandacht aan besteed.1 Het Transitiepro-gramma maakt deel uit van de beleidsprioriteit «Slimmere regels, betere uitvoering, minder lasten», genoemd in de brieven aan de Tweede Kamer van 26 maart 2007 en 17 april 2008.2 Het geeft uitwerking aan het onderdeel «betere uitvoering».

1 Kamerstukken II 2007/08, 29 383, nr. 83, p. 15–16. 2 Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XI, nr. 88 en 2007/08, 29 383, nr. 102.

Op basis van de probleemanalyse bepaalt het bestuursorgaan welke activiteiten nodig zijn om de in kaart gebrachte handhavingsdoelen te bereiken en welke prioriteiten het daarbij stelt. Het stellen van prioriteiten betekent niet dat op niet-prioritaire terreinen niet gehandhaafd zou hoeven te worden. Het is wel zo dat de wijze van handhaving op priori-taire terreinen verschilt van handhaving op niet-prioritaire terreinen. Handhaving op niet-prioritaire terreinen is niet van tevoren geprogram-meerd en is derhalve doorgaans repressief van karakter. Handhaving vindt daarbij vooral plaats naar aanleiding van klachten, verzoeken om informatie over specifieke situaties waarmee burgers worden geconfron-teerd, vermoedens van overtredingen of concrete verzoeken om ergens handhavend op te treden. Professioneel handhaven betekent dat het bestuur – als het op de hoogte raakt van een mogelijke of daadwerkelijke overtreding – in actie komt: handhaven is regel en niet-handhaven uitzondering.

Doelen en activiteiten maken deel uit van het handhavingsbeleid. Doelen worden idealiter geformuleerd in termen van outcome (naleef-gedrag en milieukwaliteit). Dat is in de praktijk nog niet het geval. Ook aan dit punt wordt daarom aandacht besteed in het bovengenoemde Transitieprogramma, in directe relatie tot de verbeteringen die blijkens de evaluatie nodig zijn in de monitoring. Wat onder handhavingsbeleid moet worden verstaan, wordt in het besluit niet gedefinieerd. Uit de verschil-lende leden van artikel 7.2 blijkt echter duidelijk welke elementen deel van het begrip uitmaken, zoals doelstellingen, prioriteitenstelling, nalevings- en toezichtstrategie of afspraken over afstemming en samenwerking. Handhavingsbeleid wordt ook wel omschreven als het geheel van handhavingsprioriteiten, -doelstellingen, -strategie en -werkwijze.

De frequentie waarmee een bepaald element kan worden aangepast, is niet relevant voor de vraag of het wel of niet als handhavingsbeleid moet worden betiteld. Artikel 7.2, eerste lid, schrijft voor dat regelmatig moet worden bezien of het beleid aanpassing vergt, maar in ieder geval naar aanleiding van de in artikel 7.7, tweede lid, voorgeschreven jaarlijkse evaluatie. Voor sommige elementen is een meer frequente aanpassing wellicht wenselijker. Dat is ter beoordeling van het bestuursorgaan.

Het bestuursorgaan moet zijn handhavingsbeleid afstemmen met andere betrokken bestuursorganen. Wie dat zijn, kan hier niet op voorhand worden aangegeven. Dat hangt immers af van de vraag welke andere bestuursorganen door het handhavingsbeleid van het bestuursorgaan (kunnen) worden geraakt, bijvoorbeeld omdat samenwerking aan de orde is bij de uitvoering van het beleid of het toezicht. De eis van afstemming betreft een inspanningsverplichting.

Het spreekt voor zich dat het bestuursorgaan het handhavingsbeleid met betrekking tot het omgevingsvergunningstelsel en het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde afstemt met het handhavingsbeleid op andere werkterreinen binnen zijn organisatie. Daarnaast dient er binnen de organisaties van de bestuursorganen een goede afstemming plaats te vinden tussen de «handhavers» en de «vergunningverleners».

Eerste en zesde lid

De periode waarop het handhavingsbeleid betrekking dient te hebben, is niet voorgeschreven. Het ligt echter voor de hand dat het beleid betrekking heeft op een periode van minstens een jaar. Het bestuursorgaan is vrij in de keuze voor een langere periode. Het feit dat de periode waarvoor het handhavingsbeleid wordt vastgesteld meerdere jaren kan bedragen, neemt niet weg dat ten minste eenmaal per jaar moet worden bezien of het vastgestelde beleid door wijziging van het desbetreffende document moet worden aangepast. De aanleiding daarvoor is de evaluatie van het uitvoeringsprogramma. Ingevolge artikel 7.3, eerste lid, moet het handhavingsbeleid namelijk jaarlijks worden uitgewerkt in een uitvoeringsprogramma waarin de voor het komende jaar voorgenomen activiteiten moeten worden gepland. Artikel 7.7, tweede lid, schrijft voor dat deze activiteiten vervolgens na afloop van dat jaar worden geëvalueerd. Daarbij moet niet alleen worden bezien of de voorgenomen activiteiten zijn gerealiseerd maar ook of en in hoeverre zij hebben bijgedragen aan de krachtens artikel 7.2, eerste lid, vastgelegde handhavingsdoelstellingen.

Het handhavingsbeleid, het uitvoeringsprogramma, de rapportage en de evaluatie-uitkomsten moeten bekend worden gemaakt aan de politiek vertegenwoordigende organen. In welke vorm of op welke wijze dat plaatsvindt, is ter bepaling van het bestuursorgaan. Door te voldoen aan de hier aan de orde zijnde artikel(onderdel)en kan worden gegarandeerd dat het handhavingsproces een cyclisch verlopend proces is.

Vierde lid

In het vierde lid is bepaald dat het bestuursorgaan moet beschikken over een aantal strategieën. Het bestuursorgaan dient in de eerste plaats te beschikken over een strategie met betrekking tot de wijze waarop namens dat orgaan het toezicht op de naleving wordt uitgeoefend (artikel 7.2, vierde lid, onder a). Het gaat dan om zaken zoals de voorbereiding en het afleggen van periodieke of incidentele controlebezoeken (integrale, thematische of administratieve) ter plaatse, de controlefrequenties voor het uitvoeren van routinematige bezoeken, het afleggen van incidentele bezoeken naar aanleiding van klachten, meldingen, ongevallen of incidenten, de controle van administratieve bescheiden, de controle en verificatie van de controlemaatregelen die door of in opdracht van vergunninghouders zelf worden uitgevoerd en het toezicht op het voldoen aan of het bereiken van gestelde normen, zoals bijvoorbeeld emissie-normen. Geen onderdeel van de toezichtstrategie maar daar wel nauw mee verbonden is de rapportage over de bevindingen van het toezicht en het vervolg dat daaraan wordt gegeven. Het bestuursorgaan zal zijn strategische lijn ter zake inzichtelijk moeten maken.

Een verdere uitwerking van de elementen van een toezichtstrategie is voor de handhaving van de Wabo met betrekking tot (milieu)inrichtingen en de handhaving van de milieuregelgeving opgenomen in de Mor op grond van artikel 5.3, vierde lid, van de Wabo. Ook de verplichting om inzicht te verschaffen over de voorlichting aan bedrijven en instellingen over de voor deze op grond van de Wabo en de betrokken wetten geldende voorschriften is opgenomen in de ministeriële regeling. Beide onderwerpen waren geregeld in het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer.

Tevens dient er een sanctiestrategie, ook wel interventiestrategie genaamd, te zijn. Deze moet inzicht geven in het bestuursrechtelijk optreden door het bestuursorgaan, dat wil zeggen het ter zake van een overtreding geven en uitvoeren van beschikkingen tot het toepassen van bestuursdwang, het opleggen van een last onder dwangsom, het geheel of gedeeltelijk intrekken van een vergunning of ontheffing of het juist expliciet achterwege laten van handhaving in een situatie waarin dat beter op zijn plaats is dan handhaving.

Laatstbedoelde situaties worden bepaald door de kabinetsnota «Grenzen aan gedogen» (Kamerstukken II 1996/97, 25 085, nr. 2) en jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de plicht tot (niet-)handhaving. Het gedogen op het terrein van milieu wordt verder nog bepaald door het gezamenlijk beleidskader gedogen dat is neergelegd in een brief van de Ministers van VROM en van V&W (Kamerstukken II 1991–92, 22 343, nr. 2) en de brief van 4 december 2003 van de Minister van VROM die mede namens de Minister van V&W en Justitie aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2003/04, 22 343, nr. 82).

In de sanctiestrategie moet worden aangegeven welke termijnen bij standaard- of veel voorkomende overtredingen worden gehanteerd voor het opheffen van de overtredingen en wat de zwaarte van de sancties bij standaardovertredingen is. Het uitgangspunt daarbij is dat geconstateerde overtredingen worden beantwoord met een bij hun aard passende reactie en dat reacties onder andere stringenter worden naarmate overtredingen voortduren of wanneer van herhaling sprake is. In hoofdstuk 5 van de Awb zijn enkele factoren (zoals de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond en de zwaarte van het door de overtreding geschonden belang) vastgelegd, waarmee rekening dient te worden gehouden bij het zoeken naar een passende reactie op geconstateerde overtredingen.

Strikt genomen gaat de opstelling van een nalevingstrategie inzake het bevorderen van de naleving van de regelgeving voor de uitvoering waarvan het bestuursorgaan verantwoordelijk is, vooraf aan het opstellen van een toezicht- en sanctiestrategie. In een nalevingstrategie wordt per beleidsveld aangegeven met welke instrumenten naleving wordt nagestreefd en wat de rol is van het inzetten van handhaving hierbij. Andere belangrijke instrumenten zijn onder meer voorlichting, het vergroten van de acceptatie van regelgeving, het faciliteren van de uitvoering van de regelgeving of het belonen van gedrag. Een verplichting tot het inzichtelijk maken van de nalevingstrategie is opgenomen in de Mor met betrekking tot de naleving van de Wabo door de drijvers van inrichtingen en de naleving van de milieuregelgeving. Een dergelijke verplichting kwam ook voor in het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer.

Strategisch inzicht moet voorts worden verschaft over de afstemming van het bestuursrechtelijke optreden met het strafrechtelijke optreden tegen overtredingen door het OM, de politie en de buitengewone opsporingsambtenaren die werkzaam zijn bij het bestuursorgaan. Zowel het strafrecht als het bestuursrecht richten zich op het bevorderen van normconform gedrag. De bestuursrechtelijke instrumenten die ter beschikking staan, zijn vooral toegesneden op het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van de overtreding en op het herstel van de situatie. De strafrechtelijke instrumenten zijn vooral toegesneden op het straffen van de overtreder en op het wegnemen van diens wederrech-telijk genoten (concurrentie)voordeel. Beide typen instrumenten dienen daarnaast tot ontmoediging (preventie). Bij overtreding van het stelsel van de omgevingsvergunning of het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde kunnen vrijwel al deze aspecten aan de orde zijn. Handhavend optreden door het bestuur en het OM dient dan ook in samenspel plaats te vinden. In de sanctiestrategie moet worden aangegeven welke manier van handhaven voor welke situatie het effectiefst is. In sommige gevallen zal ruimte moeten bestaan voor maatwerk. Zo kan het zijn dat zowel reparatoire als punitieve sancties nodig zijn om de schade die met de overtreding is aangebracht te herstellen en de overtreder te bestraffen. In de sanctiestrategie moet de afbakening en de werkwijze tussen het OM, de politie en de buitengewone opsporingsambtenaren die werkzaam zijn bij het bestuursorgaan worden geregeld. Daarbij moet aansluiting worden gezocht bij de kabinetsnota over de uitgangspunten bij de keuze van een sanctiestelsel (Kamerstukken I, 2008/09, 31700 VI, D).

De sanctiestrategie moet ook inzicht geven in de wijze van optreden tegen overtredingen die door de eigen organisatie of andere bestuursor-ganen zijn begaan (artikel 7.2, vierde lid, onder d). De aanpak van overtredingen die zijn begaan door andere overheden of een onderdeel van de eigen overheid, is in principe niet anders dan de aanpak van overtredingen door anderen. De reden dat een apart onderdeel van de sanctiestrategie hieraan aandacht dient te besteden is, dat bij overtre-dingen begaan door de overheid, meer nog dan bij particulieren, nalevingsdoelen in de sfeer van algemeen normbesef en geloofwaar-digheid van de normerende overheid gelden. Overtredende overheden bieden geen goed voorbeeld. In de procedure die volgt op een overtreding van de overheid moet daarom extra zorgvuldig worden gehandeld met betrekking tot transparantie en openbaarheid.

Vijfde lid

Het bestuursrechtelijke optreden moet vervolgens ook worden afgestemd met andere betrokken bestuursorganen. Dat geldt in ieder geval met betrekking tot situaties waarin er sprake is van meer dan één tot bestuursrechtelijke handhaving bevoegd gezag of van meerdere bestuursorganen die na elkaar – in een keten – bevoegd zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot handelingen met bouw- of afvalstoffen. Maar ook voor andere situaties kan afstemming wenselijk zijn, zoals met betrekking tot de werkzaamheden van de bij het bestuursorgaan werkzame bijzondere opsporingsambtenaren. Afspraken zijn voorts wenselijk over de uitwis-seling van gegevens betreffende de bestuursrechtelijke en de strafrechte-lijke handhaving. De bedoelde afspraken over de samenwerking en afstemming kunnen onder meer worden gevonden in de bestuursover-eenkomsten die in diverse provincies zijn gesloten over de samenwerking bij de handhaving gericht op de vier kleursporen (grijs – milieuregel-geving, blauw – waterregelgeving, rood – regelgeving ruimtelijke ordening en groen – natuurregelgeving).

Een meervoudig bevoegd gezag komt vooral voor op milieugebied, met name bij de uitvoering van de de artikelen 18.2a en 18.2b van de Wm en artikel 95, derde lid, van de Wet bodembescherming, alsmede bij de handhaving van het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde omtrent handelingen met betrekking tot stoffen, preparaten of andere producten.

Er wordt van uitgegaan dat het tot handhaving bevoegde gezag handelt overeenkomstig de door hemzelf zelf in strategieën vastgelegde lijnen.

Artikel 7.3

Eerste lid

Artikel 7.3, eerste lid, schrijft voor dat in het uitvoeringsprogramma dat het bestuursorgaan jaarlijks moet opstellen voor zijn handhavingsactivi-teiten, een relatie wordt gelegd met het geldende ingevolge artikel 7.2 vastgestelde handhavingsbeleid. Het programmeren van de handhavings-activiteiten moet plaatsvinden in lijn met de prioriteitenstelling van activiteiten die op haar beurt weer in relatie moet staan met de door het bestuursorgaan geformuleerde doelen die met handhaving moeten worden bereikt. Bovendien moet rekening worden gehouden met de frequentie waarmee volgens de toezichtstrategie routinematige controle-bezoeken zullen plaatsvinden.

Het ligt voor de hand dat het bestuursorgaan zijn uitvoeringspro-gramma uitwerkt in een werkplan voor de betrokken handhavingsorgani-satie. Daarnaast zal in de praktijk bij voorkeur ook een uitwerking plaatsvinden in werkplannen voor de individuele medewerkers van die organisatie. Het besluit bevat echter geen verplichting ter zake, conform aanbeveling 8 van de evaluatie van de Wet handhavingsstructuur en het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer.

Tweede lid

Evenals met betrekking tot het handhavingsbeleid het geval is, moet het uitvoeringsprogramma worden afgestemd met de betrokken andere bestuursorganen en de organen die belast zijn met de strafrechtelijke handhaving. Het betreft ook hier een inspanningsverplichting. Het uitvoeringsprogramma moet in ieder geval worden afgestemd met andere bestuursorganen in situaties waarin er sprake is van meer dan een tot bestuursrechtelijke handhaving bevoegd gezag of van meerdere bestuurs-organen die na elkaar – in een keten – bevoegd zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot handelingen met afvalstoffen. Verder kan uit de in de bestuursovereenkomsten over de handhaving gemaakte afspraken worden afgeleid met wie afstemming van handhavingsprogramma’s wenselijk is.

Het uitvoeringsprogramma moet bekend worden gemaakt aan de vertegenwoordigende organen. Zoals hierboven reeds is aangegeven, is het ter bepaling van het bestuursorgaan in welke vorm of op welke wijze dat plaatsvindt. Uiteraard hoeven hierbij niet alle finesses van de op stapel staande handhavingsactiviteiten inzichtelijk te worden gemaakt. Het moet immers mogelijk blijven om bijvoorbeeld ook niet van tevoren aangekondigde of bekendgemaakte controleacties uit te voeren.

Artikel 7.4

Eerste lid, onder a en d
In artikel 7.4 worden kwaliteitseisen gesteld aan de (administratieve) organisatie van het dienstonderdeel van het bestuursorgaan dat zich met de handhaving van het omgevingsvergunningstelsel en het bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde bezig houdt.

Uiteraard geldt dat de organisatie zo moet zijn ingericht dat voldoende is gewaarborgd dat het vastgestelde handhavingsbeleid en het opgestelde uitvoeringsprogramma goed kunnen worden uitgevoerd. De capaciteit zal in kwantitatief opzicht toereikend moeten zijn. In artikel 7.4, eerste lid, gaat het er om dat de capaciteit ook in kwalitatief opzicht toereikend is en dat eventueel ontbrekende capaciteit of deskundigheid wordt ingehuurd of wordt gecompenseerd door uitbesteding van handhavingstaken aan een ander bestuursorgaan of een particuliere organisatie. Uiteraard zullen ook opleidingsplannen ervoor kunnen zorgen dat tekortschietende deskun-digheid bij het personeel adequaat wordt aangevuld.

Voorts moeten bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden van de handhavingsorganisatie schriftelijk worden vastgelegd en voor zover nodig zijn geregeld in bijvoorbeeld een mandaatsregeling. Het bestuurs-orgaan moet er in ieder geval voor zorgen dat de toezichthouders bij de uitoefening van hun taak beschikken over het wettelijk verplichte legitimatiebewijs (zie artikel 5:12 van de Awb) en op de hoogte zijn van de bevoegdheden die hen krachtens de Awb toekomen.

Het bestuursorgaan dient de organisatie tenslotte zo in te richten dat deze binnen en buiten gebruikelijke kantooruren bereikbaar is voor het melden van acute klachten en beschikbaar is voor het behandelen van incidenten. Bereik- en beschikbaarheid kunnen desgewenst ook in samenwerking met een andere handhavingsorganisatie in de regio worden gerealiseerd.

Eerste lid, onder b en c

Een belangrijk grondbeginsel van professionele handhaving is de objectiviteit van de handhaving. Voor het milieutoezicht gold op grond van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer dat alle handha-vingsinstanties aan de eis van functiescheiding moeten voldoen. De scheiding tussen milieuwethandhaving en milieuvergunningverlening moet daarbij minimaal op persoonsniveau liggen, omdat een scheiding op dossierniveau niet voldoende waarborgen biedt voor een objectieve uitvoering van de handhaving. Dit betekent dat iemand die belast is met handhaving, niet daarnaast ook nog vergunningen mag schrijven. De scheiding geldt voor de «behandelaars», of die nu technisch, financieel of juridisch geschoold zijn. De scheiding geldt niet voor specialisten op technisch, financieel of juridisch gebied die ad hoc een bijdrage aan vergunningverlening of handhaving leveren. Het bezoeken van bedrijven ten behoeve van het afgeven van een goede omgevingsvergunning behoort tot het proces van de vergunningverlening. Tevens moet de vergunningverlener een opleveringscontrole kunnen doen, waarbij dan samen met de handhaver een bedrijfsbezoek wordt afgelegd.

De objectiviteit van de handhaving is een belangrijke reden voor een functiescheiding op persoonsniveau, maar niet de belangrijkste. Een ministens even belangrijke reden hiervoor is dat vergunningverlening en handhaving beide een vak apart zijn, waarvoor verschillende kennis en vaardigheden vereist zijn. Daarnaast vragen handhaving en vergunning-verlening om verschillende attitudes, die niet per definitie in één persoon verenigd zijn. Een zodanige functiescheiding is mede noodzakelijk omdat in combinatiefuncties de handhaving stelselmatig een te lage prioriteit blijkt te krijgen. Bij weinig beschikbare capaciteit komt in een combinatie-functie van handhaving en vergunningverlening handhaving veelal op de tweede plaats, omdat er voor de toepassing van een handhavingsin-strument (anders dan voor vergunningverlening) geen wettelijke termijnen gelden.

Aan objectiviteit van de handhaving wordt ook bijgedragen door de (in artikel 7.4, eerste lid, onder c, voorgeschreven) roulatie van medewerkers, waarmee kan worden voorkomen dat er binnen de vaste handhavingsre-latie tussen een inrichting en een overheidsorganisatie te nauwe banden ontstaan tussen een ondernemer en een toezichthouder.

In dit besluit is ervoor gekozen de wettelijke eis van functiescheiding op persoonsniveau – in het verlengde van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer – te continueren met betrekking tot personen die belast zijn met de behandeling van aanvragen om een omgevingsver-gunning met betrekking tot het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting als bedoeld in de Wm en personen die belast zijn met het toezicht op de naleving van de betrokken wetten met betrekking tot zo’n inrichting. Ook de eis van roulatie van toezichthouders is specifiek gesteld met betrekking tot de personen die toezicht houden op de naleving van de betrokken wetten met betrekking tot inrichtingen. Een belangrijke overweging daarbij is dat bedoelde personen in de loop van jaren onvermijdelijk een band opbouwen met de drijvers van inrichtingen. Het in werking hebben van een inrichting is immers niet een eenmalige activiteit, zoals de bouw van een woning of het kappen van een boom.

Bij de uitvoering van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieu-beheer in de praktijk is gebleken dat een aantal gemeenten moeite heeft met het organiseren van de vereiste functiescheiding op persoonsniveau. Daarom is conform afspraak in het bestuurlijke overleg tussen de betrokken overheden dit punt expliciet betrokken bij de evaluatie van de Wet handhavingsstructuur en het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer. Volgens de onderzoekers zijn de problemen die zich wel eens bij kleine organisaties voordoen, echter oplosbaar en zij bevelen aan om de verplichting tot functiescheiding in stand te laten en uit te breiden naar de «beleidsmakers». Van dit laatste is afgezien. Wel zijn in dit besluit naast de «vergunningverleners voor inrichtingen» tevens degenen genoemd die zich bezighouden met de uitvoering van het Activiteitenbe-sluit. Het gaat daarbij om degenen die belast zijn met de voorbereiding van beslissingen over de gelijkwaardigheid van andere maatregelen op grond van artikel 8.40a van de Wm of van beslissingen met betrekking tot maatwerkvoorschriften op grond van artikel 8.42 van genoemde wet. De onderzoekers concludeerden overigens ook dat het roulatievoorschrift in stand moet blijven.

Eerste lid, eerste volzin, en tweede lid

Het is belangrijk dat de in artikel 7.2, vierde lid, voorgeschreven strategieën worden uitgewerkt in een op de uitvoering gerichte beschrijving van werkprocessen en procedures. Dat draagt bij aan een uniforme, transparante en continue uitvoering van de handhavingstaak, ook wanneer er personeelsmutaties optreden.

Een goed gestructureerde beschrijving van de belangrijkste werkpro-cessen en procedures binnen de handhavingstaak vormt de basis van kwaliteitsborging. Daarbij moet worden gedacht aan een beschrijving van de uitoefening van het toezicht en de voorbereiding en uitvoering van beschikkingen tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of gehele of gedeeltelijke intrekking van een vergunning of ontheffing bij wijze van sanctie.

In het kader van de invoering van de omgevingsvergunning is er een toezichtsprotocol ontwikkeld waardoor er een praktisch instrument voor integraal toezicht voorhanden is voor alle in de omgevingsvergunning opgegane toestemmingsstelsels.

De werk- en procedurebeschrijvingen dienen daarnaast betrekking te hebben op interne en externe communicatie van (de handhavingsorganisatie van) het bestuursorgaan over toezichtsresultaten, aangekondigde en opgelegde sancties of gedoogbeschikkingen en op het informatiebeheer. Een goed georganiseerd informatiebeheer is een belangrijke voorwaarde om de resultaten en de voortgang van de geprogrammeerde handha-vingsactiviteiten en het bereiken van de geformuleerde handhavingsdoel-stellingen te bewaken en inzichtelijk te maken. Op basis daarvan moet vervolgens het plannings- en programmeringsproces kunnen worden ondersteund. Dit informatiebeheer vergt een geautomatiseerd systeem waarin de in het kader van de handhaving verkregen gegevens worden geregistreerd en dat in ieder geval in staat is om zorg te dragen voor een planning- en procedurebewaking van de handhavingsactiviteiten. Het gaat hier om informatie in termen van aantallen ten aanzien van uitgevoerde controles, geconstateerde overtredingen, bestuursrechtelijke sancties en strafrechtelijk optreden (door de buitengewone opsporings-)ambtenaren van de organisatie van het bestuursorgaan) alsmede om klachten die zijn ontvangen over situaties waarin mogelijk sprake is van een overtreding.

Het spreekt voor zich dat er naast dit geautomatiseerde systeem diverse andere technische, juridische en administratieve voorzieningen beschikbaar moeten zijn die naar het oordeel van het bestuursorgaan nodig zijn voor een adequate uitvoering van de handhavingstaak: meetapparatuur, laboratoriumfaciliteiten, fototoestellen, mobiele telefoons, e-mailaansluitingen, literatuur en aansluiting op (juridische) databanken. Dergelijke voorzieningen dienen uiteraard in goede staat te verkeren, hetgeen systematisch moet worden gecontroleerd. Instru-menten en apparaten moeten zonodig worden gekalibreerd.

Ook voor de aanwezigheid van een beschrijving van de werkprocessen en procedures geldt overigens dat systematisch moet worden getoetst of de uitgevoerde werkzaamheden nog overeenkomstig die beschrijving plaatsvinden en of deze verbetering of aanpassing behoeven.

Artikel 7.5

Het bestuursorgaan moet er voor zorgen dat de voor de uitvoering van het handhavingsbeleid benodigde en beschikbare financiële en personele middelen in de begroting worden gewaarborgd en worden toegelicht. Het verdient de voorkeur dat hiertoe relevante (interne) kengetallen worden gehanteerd. In de eerdergenoemde ex ante evaluatie is geconcludeerd dat daarbij ook inzichtelijk moet worden gemaakt op welke wijze is berekend welke middelen benodigd zijn. Met betrekking tot de benodigde en beschikbare middelen is niet alleen de begroting relevant. Ook voor de uitvoering van het jaarlijkse uitvoeringsprogramma dienen voldoende middelen te worden veiliggesteld. Voor de in het uitvoeringsprogramma concreet beschreven activiteiten moet worden aangegeven wat de voor die activiteiten benodigde en beschikbare capaciteit en financiële middelen zijn. Capaciteit en financiële middelen moeten uiteraard toereikend zijn voor de uitvoering van het programma. Dit geldt niet alleen bij het opstellen van het uitvoeringsprogramma; ook tijdens de uitvoering moeten de capaciteit en financiële middelen worden bewaakt. Een en ander vereist dat het bestuursorgaan niet alleen inzicht heeft in de benodigde capaciteit en deskundigheden maar ook in de daadwerkelijk beschikbare handhavingscapaciteit en in ontwikkelingen ter zake in verband met bijvoorbeeld ziekte of personeelsmutaties. Deze kunnen immers van invloed zijn op de uitvoering van de geprogrammeerde handhavingsactiviteiten. Op basis van het inzicht in de betekenis van dergelijke ontwikkelingen kan het bestuursorgaan er voor kiezen om maatregelen te treffen opdat de planning alsnog wordt gehaald of om de prioriteitenstelling of programmering beargumenteerd aan te passen.

Artikel 7.6

Om te kunnen vaststellen of de handhavingsdoelstellingen worden bereikt, zal het bestuursorgaan een methodiek moeten hanteren aan de hand waarvan monitoring en evaluatie kunnen plaatsvinden. Het ligt voor de hand dat bepaalde indicatoren in deze methodiek een rol spelen. Het is gebruikelijk om daarbij cijfermatige gegevens te hanteren die in het kader van de handhaving zijn verkregen over bijvoorbeeld aantallen uitgevoerde controles, geconstateerde overtredingen en opgelegde bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties (zoals processen-verbaal en aangeboden transacties). Ingevolge artikel 7.6, tweede lid, moeten (dergelijke) in het kader van de handhaving verkregen gegevens worden geregistreerd. De relatie tussen de gekozen methodiek en de handhavingsdoelstellingen impliceert dat deze doelen voldoende concreet (als meetbare prestaties geformuleerd) moeten zijn.

Artikel 7.7

Eerste lid

Artikel 7.7, eerste lid, schrijft diverse periodieke rapportages voor, zonder daar een termijn bij te noemen. De rapportages moeten worden uitgebracht aan de gemeenteraad en aan provinciale staten. Dergelijke rapportages kunnen ook voor andere dan de vertegenwoordigende organen van belang zijn. Het is belangrijk dat de beleidsmakers, vergun-ningverleners en andere handhavende organisatieonderdelen van het bestuursorgaan van de rapportages kennis kunnen nemen. Daarnaast vindt veelal verantwoording plaats aan koepelorganisaties. Het bestuurs-orgaan bepaalt zelf of er één rapportage bestemd voor meerdere geadresseerden of meerdere op diverse geadresseerden afgestemde rapportages worden opgesteld.

Tweede lid

Artikel 7.7, tweede lid, schrijft een jaarlijkse evaluatie voor. Een cyclisch verlopend handhavingproces wordt door middel van evaluatie afgesloten met een rapportage over en verantwoording van de uitgevoerde handhaving aan de gemeenteraad en provinciale staten. Daarbij moet worden getoetst of de geleverde handhavingsinspanningen ook het bereiken van de handhavingsdoelstellingen hebben opgeleverd. Indien deze doelstellingen zijn bereikt, zal dit in algemene zin leiden tot een beter naleefgedrag en – indirect – tot positieve effecten op de omgevingskwaliteit. Indien deze doelstellingen niet zijn bereikt, kan dit leiden tot conclusies en aanbevelingen over aanpassingen van het handhavingsbeleid, het uitvoeringsprogramma of de uitgevoerde handhavingsactivi-teiten.

Rapportages en evaluatie impliceren monitoring. Onder monitoring wordt hier verstaan het periodiek meten van de resultaten van de verrichte handhavingsactiviteiten met behulp van de krachtens artikel 7.2, derde lid, onder b, inzichtelijk gemaakte methodiek en het beoordelen van de bijdragen van de activiteiten aan het bereiken van de handhavingsdoel-stellingen. De methodiek wordt door het bestuursorgaan zelf bepaald. Volgens aanbeveling 3 van het meergenoemde evaluatierapport moet de inhoudelijke monitoring van het handhavingsbeleid bij de verschillende overheden echter zodanig worden verbeterd dat gegevens beschikbaar komen over de effecten van het handelen van handhavingsorganisaties op het naleefgedrag en de milieukwaliteit. Daarmee kan de inhoudelijke evaluatie van het handhavingsbeleid op een hoger niveau worden gebracht. Volgens aanbeveling 4 van het evaluatierapport verdient het aanbeveling om hiervoor een landelijke leidraad en ICT-standaard te ontwikkelen. Aan deze aanbevelingen wordt – verbreed tot de handhaving van het omgevingsrecht – gevolg gegeven in het Transitieprogramma.

Een aantal overheden heeft een kwaliteitszorgsysteem ingevoerd, waarvan externe audit deel uitmaakt. Een externe audit wordt door deze overheden als nuttig ervaren. In het kader van de evaluatie van het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer is de aanbeveling gedaan om externe audits een vast onderdeel van de uitvoering van het besluit te laten uitmaken. Vooralsnog wordt de toepassing van externe audits echter niet wettelijk voorgeschreven. Dit laat echter onverlet dat het uitvoeren van een externe audit een nuttige functie kan vervullen bij het verbeteren van de organisatie en werkwijzen van het handhavingsbeleid. Momenteel voeren de provincies audits uit bij de betrokken organisaties in het kader van hun wettelijke coördinatietaak. De resultaten vormen voor de provincies de basis voor een eventueel optreden. Hiervoor hebben de provincies inmiddels een gemeenschappelijk kader ontwikkeld. Daarnaast vinden soms meer horizontale, benchmark-achtige externe audits plaats, waarbij bijvoorbeeld de ene gemeente de taakuitvoering van een andere gemeente bekijkt. Deze externe audits kennen een meer vrijblijvend karakter en variëren qua inhoud sterk. Horizontale audits passen als zodanig goed in het versterken van de horizontale kwaliteitsborging zoals de commissie Oosting adviseert, maar ze bieden onvoldoende basis voor eventuele interventie door de provincies. Bij de beoogde overgang naar een primair horizontaal toezichtsmodel conform de kabinetsreactie op het advies van de commissie Oosting zou horizontale externe auditing opgenomen kunnen worden als onderdeel van het te ontwikkelen informatie-arrangement. De precieze uitwerking van een en ander vindt in het Transitieprogramma plaats. De uitkomsten ervan worden eventueel te zijner tijd in dit besluit opgenomen.

Derde lid
De rapportage en het verslag van de evaluatie worden, evenals het uitvoeringsprogramma, bekendgemaakt aan de gemeenteraad respectie-velijk provinciale staten. Het kan aanbeveling verdienen deze stukken eveneens naar andere bestuursorganen, zoals de VROM-inspectie, toe te sturen. Dit wordt aan burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten overgelaten.

Artikel 8.1

Het is de bedoeling dat het besluit grotendeels gelijktijdig met de Wabo in werking treedt. De verplichte elektronische indiening van de aanvraag als bedoeld in artikel 4.1 zal bij het invoeringsbesluit met twee jaar worden uitgesteld (zie paragraaf 4.1 van deze toelichting).

In het tweede lid is bepaald dat bij koninkijk besluit het tijdstip kan worden bepaald waarin de tijdelijke bevoegdheidsregeling vervalt ten aanzien van inrichtingen waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gedeputeerde staten bevoegd gezag waren. Deze voorziening is opgenomen in verband met de packagedeal van het kabinet, IPO en VNG die tot stand is gekomen naar aanleiding van onder meer het rapport van de Commissie Mans. Hierop is onder meer ingegaan in paragraaf 3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. C. Huizinga-Heringa