Bor Toel I Algemeen Deel § 6

§ 6. Advies, verklaring van geen bedenkingen en bijzondere bestuurlijke verplichtingen
In hoofdstuk 6 van het besluit wordt een drietal onderwerpen behandeld.
Allereerst vindt in § 6.1 de aanwijzing van bestuursorganen plaats, die als adviseur bij de aanvraag van een omgevingsvergunning moeten worden betrokken.
In § 6.2 is de verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) verder uitgewerkt.
In § 6.3 zijn enkele bestuurlijke verplichtingen opgenomen, zoals het toezenden van de aanvraag, het ontwerpbesluit en het definitieve besluit aan bepaalde bestuursorganen.
De paragrafen 6.1 en 6.2 van het besluit vormen een uitwerking van de artikelen 2.26, derde lid, en 2.27, eerste lid, van de Wabo.
In artikel 2.26, eerste, tweede en vierde lid, van de Wabo is op wettelijk niveau een tweetal andere vormen van advisering uitgewerkt.
In artikel 2.26, eerste en tweede lid, gaat het om de advisering door de waterkwaliteitsbeheerder.
In artikel 2.26, vierde lid, wordt het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden om een als adviseur aangewezen bestuursorgaan te verzoeken een advies uit te brengen over o.a. de aan een vergunning te verbinden voorschriften. In de milieuregelgeving werd tot nu toe onderscheid gemaakt tussen adviserende bestuursorganen («adviseurs») en bestuursorganen die vanwege de behartiging van een bepaald belang bij de procedure worden betrokken («betrokken bestuursorganen»). Dit is bijvoorbeeld geregeld in de huidige artikelen 8.7 van de Wm en de artikelen 7.1 tot en met 7.4 van het Ivb, waarin precies is bepaald welke bestuursorganen een rol als adviseur of betrokken bestuursorgaan hebben. In de Wabo is dichter aangesloten bij de Awb. Dit heeft ertoe geleid dat de categorie «betrokken bestuursorganen» niet meer als zodanig krachtens de Wabo is aange-wezen. Conform de regeling uit de Awb is de betrokkenheid van deze bestuursorganen afhankelijk van de vraag of deze organen zijn te beschouwen als belanghebbenden. Hiervoor is doorslaggevend of de aanvraag van een omgevingsvergunning belangen raakt die aan dat bestuursorgaan zijn toevertrouwd (artikel 1:2, tweede lid, van de Awb)1. Het voorgaande betekent dat andere bestuursorganen in ieder geval belanghebbenden moeten zijn om bezwaar te kunnen maken of beroep in te kunnen stellen. Wat betreft de aanwijzing van adviseurs brengt de Wabo geen wijziging in het systeem van aanwijzingen van verplichte adviseurs. De adviseurs die bij een aanvraag van een omgevingsvergunning verplicht moeten worden geconsulteerd, zijn aangewezen in de artikelen 6.1 tot en met 6.4 van het besluit. Zo zijn in artikel 6.1, eerste lid, burgemeester en wethouders aangewezen als adviseur in die gevallen dat gedeputeerde

1 Of gesproken kan worden van een als zodanig toevertrouwd belang wordt aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan zijn opgedragen. De vaststelling van de taak geschiedt met name aan de hand van de wetgeving, waaruit voor sommige bestuursor-ganen ruime en voor andere bestuursorganen beperkte takenpakketten afleidbaar zijn.

staten (of de minister) de omgevingsvergunning zullen verlenen. Verder is de aanwijzing van in deze artikelen genoemde bestuursorganen als adviseur afhankelijk van de aspecten en benodigde deskundigheden, die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning een rol spelen. Het uitbrengen van een advies laat onverlet dat het bevoegd gezag integraal verantwoordelijk blijft voor het al dan niet verlenen van de omgevingsvergunning. Het bevoegd gezag zal derhalve over een zodanige deskundigheid moeten beschikken dat zij de uitgebrachte adviezen kan beoordelen en kan integreren met de overige bouwstenen van de omgevingsvergunning. Deze verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag geldt ook voor de adviezen, bedoeld in artikel 2.26, vierde lid, van de Wabo. Bij de aanwijzing van de adviseurs is aangesloten bij de huidige praktijk van het bestuurlijke verkeer, voor zover sprake is van de inschakeling van een specifieke deskundigheid van een ander overheidsorgaan door het bevoegd gezag. Met name in de advisering omtrent omgevingsvergun-ningen voor inrichtingen is hierdoor een aanzienlijke vereenvoudiging ten opzichte van de eerdere regelgeving aangebracht. In een aantal bijzondere gevallen waarbij in de eerdere regelgeving sprake was van een aanwijzing als betrokken bestuursorgaan of bestuur-lijke adviseur om andere redenen dan specifieke deskundigheid, is in dit besluit de aanwijzing vervangen door een kennisgeving van de ontwerp-beschikking. Op deze wijze is de mogelijkheid gewaarborgd dat het bestuursorgaan tijdig een zienswijze kenbaar kan maken, om zodoende bij de procedure betrokken te raken.Als de uitgebreide procedure van toepassing is, vormt het indienen van zienswijzen een voorwaarde voor het kunnen instellen van beroep. Daarnaast zal het betrokken orgaan als belanghebbende moeten kunnen worden aangemerkt. Daarbij is doorslaggevend of de aan dat orgaan toevertrouwde belangen rechtstreeks bij de beslissing zijn betrokken. Daarbij is van belang welke taken die organen zijn opgedragen. De inspecteur of de betrokken Minister zullen bijvoorbeeld belanghebbende zijn als de betrokken beslissing gevolgen heeft voor de onderdelen van het rijksbeleid ten aanzien waarvan die organen taken zijn opgedragen.
In paragraaf 6.2 is de vvgb in een beperkt aantal gevallen verder uitgewerkt. Deze uitwerking is gebaseerd op artikel 2.27 van de Wabo. Het gaat ten eerste om een tweetal gevallen in de ruimtelijke ordening. In de eerste plaats betreft dit gevallen waarin van een bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken (de voormalige projectbesluiten uit de Wro). De omgevingsvergunning voor deze afwijking kan alleen worden verleend als de gemeenteraad of provinciale staten hierover een vvgb heeft afgegeven. In de tweede plaats betreft dit gevallen in relatie tot ontheffingen van een provinciale verordening of van een amvb als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wro. Vervolgens gaat het om de vergunningverlening aan de voorheen provinciale niet-IPPC- en niet-BRZO-inrichtingen. In deze gevallen moeten gedeputeerde staten aan burgemeester en wethouders een vvgb afgeven ten aanzien van het milieudeel van de omgevingsvergunning. Deze deelbevoegdheid is tijdelijk, totdat de regionale uitvoeringsdiensten zijn gerealiseerd. Dit komt tot uitdrukking in artikel 8.1, tweede lid. Hieraan is gekoppeld de bevoegdheid tot bestuursrechtelijke handhaving van het betreffende milieudeel van de vergunning. In de derde plaats gaat het om de gevallen waarin de omgevingsver-gunning voor in hoofdzaak een mijnbouwwerk tevens betrekking heeft op het ondergronds opslaan van afvalstoffen die van buiten het mijnbouw-werk afkomstig zijn, dan wel gevaarlijke afvalstoffen. In dit geval heeft de Minister van EZ een vvgb van GS van de provincie nodig ten aanzien van die opslag.
In de vierde plaats gaat het om gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op een inrichting waarin niet in hoofdzaak activiteiten met betrekking tot een mijnbouwwerk plaatsvinden. In dit geval heeft het bevoegd gezag een vvgb van de Minister van EZ nodig en heeft deze minister ook de bevoegdheid tot bestuursrechtelijke handhaving van het betreffende deel van de omgevingsvergunning.Naast deze gevallen is via de Invoeringswet (hoofdstuk 6)1 een vvgb-constructie opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Het gaat hierbij om vergunningverlening die thans op provinciaal of nationaal niveau plaatsvindt. Voor die gevallen dat sprake is van samenloop met een omgevingsvergunningplichtige activiteit waarvoor een ander orgaan bevoegd gezag is, zal de toetsing aan de belangen in die wetten plaatsvinden in de vorm van een vvgb.
In paragraaf 6.3 is een aantal gevallen van bijzonder bestuurlijk verkeer geregeld.
Artikel 6.11 bevat een verplichting voor het bevoegd gezag om, indien een inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat van de EU kan veroorzaken, aan dat land al dan niet op verzoek een exemplaar van de aanvraag dan wel de ter inzage gelegde stukken toe te zenden.
Artikel 6.11, tweede lid, heeft betrekking op gevallen waarin de aanvraag betrekking heeft op activiteiten in een obstakelbeheergebied rondom een militaire luchthaven of in een veiligheidszone rondom een munitieopslag. In deze gevallen moet een exemplaar van de aanvraag aan de Minister van Defensie worden toegezonden.
In artikel 6.12 is bepaald dat het ontwerpbesluit aan een aantal overheidsinstanties moet worden toegezonden.
In artikel 6.13 is de verplichting opgenomen om het definitieve besluit aan de adviseurs toe te zenden.
In artikel 6.14 worden de gevallen aangewezen waarin publicatie van het ontwerpbesluit en het definitieve besluit moet plaatsvinden in de Staatscourant en langs elektronische weg. Het gaat om gevallen waarin via een projectbesluit wordt afgeweken van het bestemmingsplan.
In de artikelen 6.15 tot en met 6.17 van het besluit is een aantal verplichtingen voor het bevoegd gezag opgenomen met betrekking tot het toezenden van de aanvraag, de ontwerpbeschikking, de schriftelijke samenvatting van de risicoanalyse en onderdelen van het veiligheidsrapport aan de daargenoemde overheidsinstanties. Deze verplichtingen vloeien voort uit het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 en hebben alleen betrekking op de inrichtingen die onder de werkingssfeer van dit besluit vallen.