Bor Bijlage 1

BEHORENDE BIJ DE ARTIKELEN 2.1, 3.3, 6.3, 6.7 EN 6.16

Aanwijzing van categorieën inrichtingen en van vergunningplichtige
inrichtingen, alsmede van gevallen waarin een ander
bestuursorgaan dan burgemeester en wethouders het bevoegd
gezag is

Onderdeel A

In deze bijlage wordt verstaan onder:
a. ADR: op 30 september 1957 te Genève totstandgekomen Europese overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke
stoffen over de weg (Trb. 1959, 71);
b. autowrak: motorrijtuig op meer dan twee wielen dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
c. bunkerstation: drijvend bouwsel dat wegens zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst en dat bestemd of in gebruik is voor de opslag
of levering van brandstof voor de voorstuwing van schepen;
d. CMR-stof: stof of preparaat die volgens bijlage I bij richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd is als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als
Mutageen categorie 1 of 2 of als «Voor de voortplanting vergiftig» categorie 1 of 2;
e. genetische modificatie, micro-organismen, organismen, genetisch gemodificeerde organismen: hetgeen daaronder wordt verstaan in het
Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer;
f. gevaarlijke stoffen: stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen
voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code;
g. landbouwinrichting: inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer;
h. meststoffengroep: aanduiding van de gevaarcategorie van vaste minerale anorganische meststoffen overeenkomstig de indeling van PGS 7;
i. opslagtank: opslagvoorziening voor gas met een inhoud van ten minste 150 liter of een opslagvoorziening voor vloeistof met een inhoud
van ten minste 300 liter, uitgezonderd een intermediate bulk container die voldoet aan hoofdstuk 6.5 van het ADR;
j. vervoerseenheid met gevaarlijke stoffen: voertuig, oplegger of aanhanger met een conform het ADR voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen toegelaten tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel, laadruimte of laadvloer waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn;
k. vloeibare brandstof: lichte olie, halfzware olie of gasolie als bedoeld in artikel 26 van de Wet op de accijns.

Onderdeel B

1. Onverminderd het bepaalde in onderdeel C van deze bijlage, worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1,
tweede lid, van dit besluit, aangewezen:
a. inrichtingen waarop een van de onderstaande besluiten en regelingen van toepassing is:
– Besluit glastuinbouw voor zover het een glastuinbouwbedrijf type A betreft;
– Besluit emissie-eisen titaandioxide-inrichtingen;
– Besluit externe veiligheid inrichtingen;
– Besluit hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen milieubeheer;
– Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen;
– Besluit LPG-tankstations milieubeheer;
– Besluit risico’s zware ongevallen 1999;
– Besluit verbranden afvalstoffen;
– Besluit beheer autowrakken;
– Regeling grenswaarde VCM-luchtemissies-PVC-inrichtingen milieubeheer;
– Regeling grenswaarden luchtemissies VCM-inrichtingen milieubeheer;
– Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land;
b. landbouwinrichtingen waarop het Besluit landbouw milieubeheer op grond van artikel 3 of 4 van dat besluit niet van toepassing is;
c. inrichtingen voor activiteiten die zijn aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover de terzake van die
activiteiten krachtens het derde en vierde lid van dat artikel aangewezen categorieën, besluiten zijn waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn;
d. inrichtingen in, op, onder of over een plaats waar de in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten
stortplaats wordt uitgevoerd;
e. inrichtingen als bedoeld in artikel 3.3, derde en vierde lid, van het besluit.
2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het besluit, worden aangewezen:
a. inrichtingen waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen met een opslag van ingenomen afgewerkte olie,
bilgewater en gevaarlijke afvalstoffen afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen in tanks met een maximale capaciteit van 150 m3;
b. inrichtingen met een opslag van meer dan 35, maar minder dan 100 m3 afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de
Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur die conform artikel 4 van die regeling zijn ingenomen bij het ter beschikking stellen van
een nieuw product;
c. inrichtingen voor het voor hergebruik geschikt maken van afgedankte apparatuur, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Besluit beheer
elektrische en elektronische apparatuur voor zover deze apparatuur vanuit de inrichting ter beschikking wordt gesteld aan particulieren in Nederland
en de opslagoppervlakte voor deze apparatuur maximaal 1.000 m2 is;
d. inrichtingen voor het opslaan van maximaal vier autowrakken in het kader van hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aange-
wezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie, en inrichtingen waar onderhoud en reparatie van motorvoertuigen plaats-
vindt en waar autowrakken worden opgeslagen indien deze inrichtingen op 31 december 2007 niet onder het Besluit inrichtingen voor motorvoer-
tuigen vielen dan wel zouden vallen;
e. inrichtingen met een opslag van gevaarlijke afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaam-
heden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft, waarop op 31 december 2007:
– het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer,
– het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer,
– het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer,
– het Besluit textiel reinigingbedrijven milieubeheer, of
– het Besluit jachthavens milieubeheer,
niet van toepassing was dan wel zou zijn geweest.

Onderdeel C

Categorie 1

1.1. Inrichtingen waar:
a. een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de
berekening van het gezamenlijk vermogen een elektromotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft;
b. een of meer verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat
bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een verbrandingsmotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft;
c. een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen of een
gezamenlijk vermogen groter dan 130 kW.
1.2. Voor de toepassing van onderdeel 1.1 blijven buiten beschouwing:
a. elektromotoren, verbrandingsmotoren en installaties voor het verstoken van brandstoffen die tijdelijk in een bepaalde omgeving
aanwezig zijn;
b. elektromotoren, die in een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, ten behoeve van
dat gebouw worden aangewend;
c. elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of
goederen en beweegbare waterkeringen.
1.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen:
a. waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer;
b. voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer;
c. voor het beproeven van:
1°. verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk motorisch vermogen van 1
MW of meer;
2°. straalmotoren of -turbines met een stuwkracht van 9 kN of meer;
3°. straalmotoren of -turbines met een op as overgebracht vermogen van 250 kW of meer;
d. voor het vervaardigen van petrochemische producten of chemicaliën met een niet in een gesloten gebouw geïnstalleerd motorisch vermogen
van 1 MW of meer.
1.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen:
a. waar een of meer stookinstallaties aanwezig zijn waarin andere stoffen dan aardgas, propaangas, butaangas, vloeibare brandstoffen of
biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214 worden verstookt, met nominaal vermogen van meer dan 20 kW thermisch vermogen;
b. voor het beproeven van verbrandingsmotoren waarbij voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afremmen van een gezamenlijk
motorisch vermogen van 1 megawatt of meer;
c. waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer;
d. waar een warmtekrachtinstallatie aanwezig is waarin een andere brandstof dan aardgas, propaangas of butaangas wordt gebruikt;
e. voor het beproeven van straalmotoren of -turbines;
f. waar sprake is van een dierencrematorium.

Categorie 2

2.1. Inrichtingen voor:
a. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van
gassen of gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte
of onder druk in vloeistof opgeloste toestand;
b. het regelen of meten van de druk of stroming van gas of gasstromen.
2.2. Voor de toepassing van onderdeel 2.1 blijven buiten beschouwing:
a. een of meer bovengrondse drukhouders of insluitsystemen met een
inhoud of een gezamenlijke inhoud kleiner dan 0,025 m3 voor het opslaan
van licht ontvlambare, ontvlambare, schadelijke of irriterende gassen of
gasmengsels, al of niet in samengeperste tot vloeistof verdichte of onder
druk in vloeistof opgeloste toestand;
b. ten hoogste twee bovengrondse, niet op een bouwplaats opgestelde
drukhouders of insluitsystemen, elk met een inhoud van 0,15 m3 of
minder voor het opslaan van propaan ten behoeve van ruimtever-
warming, warmwatervoorziening, het bereiden van voedingsmiddelen of
huishoudelijk gebruik;
c. een of meer drukhouders of insluitsystemen met een inhoud of een
gezamenlijke inhoud kleiner dan 1 m3 voor het opslaan van andere dan de
onder a of b genoemde gassen of gasmengsels of zuurstof, al of niet in
samengeperste tot vloeistof verdichte of onder druk in vloeistof opgeloste
toestand, met uitzondering van ontplofbare, zeer licht ontvlambare, zeer
vergiftige, vergiftige, oxyderende, corrosieve, carcinogene, mutagene of
teratogene gassen of gasmengsels.
2.3. Voor de toepassing van onderdeel 2.1, onder b, blijven buiten
beschouwing inrichtingen met een nominale belasting van 10 Nm3/uur of
minder bij een aanvoerdruk van ten hoogste 800 kPa of met een nominale
belasting van 500 Nm3/uur of minder bij een aanvoerdruk van ten hoogste
20 kPa.
2.4. Voor de toepassing van onderdeel 2.2, onder b, wordt onder
propaan een product verstaan dat hoofdzakelijk bestaat uit propaan en
propeen, met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, voor
zover de dampspanning bij 70°C ten hoogste 3100 kPa bedraagt.
2.5. Onderdeel 2.2, onder b, is niet van toepassing indien de drukhouder
of het insluitsysteem respectievelijk de drukhouders of insluitsystemen
zijn opgesteld in een inrichting waar andere stationaire drukhouders of
insluitsystemen voor de opslag van tot vloeistof verdichte gassen
aanwezig zijn.
2.6. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft:
a. inrichtingen voor opslag en overslag van koolwaterstoffen in
gasvormige toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen
of producten van 100.000 m3 of meer;
b. aardgasbehandelingsinstallaties en gasverzamelinrichtingen, met een
capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000.000 m3 per dag (bij 1 bar en 273
K) of meer;
c. luchtscheidingsbedrijven, met een benodigde hoeveelheid lucht ten
behoeve van het eindproduct van 10.000 kg per uur of meer.
2.7. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen:
a. voor de opslag van meer dan 1.500 liter ammoniak in gasflessen;
b. voor de opslag van meer dan 1.500 liter ethyleenoxide in gasflessen;
c. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in gasflessen
met een andere inhoud dan ammoniak, ethyleenoxide, verstikkende,
oxiderende of brandbare gassen, samengeperste lucht of koelgas;
d. voor de opslag van propaan of propeen in meer dan twee
opslagtanks;
e. voor de opslag van propaan of propeen in een opslagtank met een
inhoud van meer dan 13.000 liter;
f. voor de opslag van propaan of propeen waarbij het gas, behoudens
voor het leegmaken voor verplaatsing van het reservoir, niet uitsluitend in
de gasfase aan een reservoir wordt onttrokken;
g. voor de opslag van zuurstof in één of meer opslagtanks met een
gezamenlijke inhoud van meer dan 100 m3;
h. voor de opslag van andere gassen dan propaan, propeen, zuurstof,
koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in één of meer opslagtanks;
i. voor de opslag van gassen, anders dan in gasflessen, gaspatronen,
spuitbussen of bovengrondse opslagtanks;
j. voor het afleveren van LPG;
k. voor het vullen van gasflessen, met uitzondering van het vullen van:
1°. gasflessen met propaan of butaan vanuit een gasfles van maximaal
150 liter van gasflessen met een inhoud kleiner dan 12 liter;
2°. gasflessen met koolzuur of stikstof;
3°. persluchtflessen door middel van een compressor;
l. voor het vullen van spuitbussen, uitgezonderd het niet geautomati-
seerd afvullen met stoffen anders dan drijfgassen;
m. waar warmtepompen, koelinstallaties of vriesinstallaties aanwezig
zijn, met een inhoud per installatie van meer dan 1.500 liter ammoniak of
100 kg propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan;
n. voor het reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoe-
veelheid, voorzover de maximale inlaatzijdige werkdruk meer dan 10.000
kPa bedraagt of een gasexpansieturbine aanwezig is of drukverhogende
installaties aanwezig zijn of de gastoevoerleiding een grotere diameter
heeft dan 50,8 cm;
o. voor het begassen of ontgassen van containers.

Categorie 3

3.1. Inrichtingen waar ontplofbare stoffen, preparaten of producten
worden vervaardigd, bewerkt, verwerkt, verpakt of herverpakt,
opgeslagen of overgeslagen, waarbij onder ontplofbare stoffen worden
verstaan de stoffen of preparaten als bedoeld in artikel 2 van het Besluit
verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, dan
wel de stoffen, preparaten of andere producten, die zijn ingedeeld in de
internationale transportgevarenklasse 1 als bedoeld in bijlage 1 van het
Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG), alsmede
nitrocellulose.
3.2. Voor de toepassing van onderdeel 3.1 blijft het opslaan van ten
hoogste de volgende hoeveelheden buiten beschouwing:
a. 10.000 tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorende patronen dan
wel onderdelen daarvan voor vuurwapens met een kaliber van niet meer
dan 13,2 mm of voor schietgereedschap;
b. 1 kg tot gevarengroep 1.1 van het VLG behorend zwart buskruit;
c. 3 kg tot gevarengroep 1.3 van het VLG behorend rookzwak buskruit;
d. 10 kg tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend pyrotechnisch
speelgoed;
e. 10 kg tot gevarengroep 1.4 van het VLG behorend consumenten-
vuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit.
3.3. Voor de toepassing van onderdeel 3.1 blijft buiten beschouwing het
herladen als bedoeld in artikel 17 van de Regeling wapens en munitie.
3.4. Indien sprake is van gelijktijdig opslaan van zwart en rookzwak
buskruit, als bedoeld in onderdeel 3.2, onder b en c, dient voor de
berekening van de hoeveelheden die dan ten hoogste mogen worden
opgeslagen de hoeveelheid zwart buskruit, vermenigvuldigd met twee, te
worden opgeteld bij de hoeveelheid rookzwart buskruit; de zo berekende
hoeveelheid mag de hoeveelheid van 3 kg niet te boven gaan, met dien
verstande dat de hoeveelheid zwart buskruit de hoeveelheid van 1 kg niet
te boven gaat.
3.5. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen waar:
a. meer dan 10 000 kg consumentenvuurwerk in de zin van het
Vuurwerkbesluit wordt opgeslagen of consumentenvuurwerk wordt
bewerkt in de zin van het Vuurwerkbesluit;
b. professioneel vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theaterge-
bruik al dan niet tezamen met consumentenvuurwerk in de zin van het
Vuurwerkbesluit worden opgeslagen of bewerkt in de zin van het
Vuurwerkbesluit, tenzij sprake is van opslag van uitsluitend theater-
vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit in een
hoeveelheid van ten hoogste 25 kg;
c. meer dan 25 kg, maar niet meer dan ten hoogste 50 000 kg in beslag
genomen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de
zin van het Vuurwerkbesluit worden opgeslagen.
3.6. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen
voor de opslag van ontplofbare stoffen van de klasse 1 van het ADR,
indien sprake is van:
a. meer dan 25 kg theatervuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van het
Vuurwerkbesluit, waarbij voor de bepaling van de hoeveelheid vuurwerk
wordt uitgegaan van het gewicht van het vuurwerk als zijnde onverpakt
vuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het
Vuurwerkbesluit;
b. meer dan 1000 kg consumentenvuurwerk, waarbij voor de bepaling
van de hoeveelheid vuurwerk wordt uitgegaan van het gewicht van het
vuurwerk, bedoeld in artikel 1.1.1, vijfde lid, onder b, van het
Vuurwerkbesluit;
c. meer dan 25 kg in beslag genomen vuurwerk met aan consumenten-
vuurwerk vergelijkbare eigenschappen in een politiebureau;
d. meer dan 1 kg zwart kruit;
e. meer dan 50 kg rookzwak kruit;
f. meer dan 50 kg netto explosieve massa noodsignaal;
g. meer dan 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen dan wel
onderdelen daarvan voor vuurwapens;
h. meer dan 250.000 patronen ten behoeve van schiethamers, of
i. andere ontplofbare stoffen dan de hierboven genoemde stoffen en
anders dan pyrotechnisch speelgoed.

Categorie 4

4.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan
of overslaan van de volgende stoffen, preparaten of andere producten:
a. stoffen en preparaten die zijn ingedeeld krachtens het Besluit
verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten in een
categorie als bedoeld in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet
milieubeheer;
b. producten, waarin stoffen of preparaten, als bedoeld onder a, zijn
verwerkt;
c. cosmetische of farmaceutische producten;
d. geurstoffen of smaakstoffen;
e. producten op basis van elastomeren of kunststoffen;
f. andere stoffen, preparaten of producten, die zijn genoemd in
onderdeel 4.3.
4.2. Voor de toepassing van onderdeel 4.1 blijven apotheken en
praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als huisarts en de
diergeneeskunst buiten beschouwing.
4.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van:
a. een of meer van de volgende stoffen of producten, met een capaciteit
ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer:
1°. ammoniak;
2°. azijnzuur of azijnzuuranhydride;
3°. benzeen, tolueen, xyleen of naftaleen;
4°. chloor;
5°. ethanol met een gehalte van ten minste 94%;
6°. fenol of cresol;
7°. fosfor- of stikstofhoudende kunstmeststoffen;
8°. fosforzuur;
9°. isocyanaten;
10°. onverzadigde organische verbindingen met een molecuulmassa
van 110 of minder;
11°. rayon of viscose;
12°. salpeterzuur;
13°. synthetische organische polymeren;
14°. titaandioxide, vanadiumpentoxide, zinkoxide, molybdeenoxide of
loodoxide;
15°. zoutzuur;
16°. zwavel, zwavelzuur, zwavelig zuur of zwaveldioxide;
b. een of meer van de volgende stoffen of producten, met een capaciteit
ten aanzien daarvan van 10.000 kg per jaar of meer:
1°. aminen;
2°. calciumcarbide (carbid) of siliciumcarbide (carborundum);
3°. carbonblack;
4°. carbonilchloride (fosgeen);
5°. fosfor;
6°. koolstofdisulfide;
7°. organische sulfiden (thioethers) of organische disulfiden;
8°. thiolen (mercaptanen);
c. gehalogeneerde organische verbindingen met een capaciteit ten
aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer;
d. methanol met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg
per jaar of meer;
e. alle volgende stoffen of producten, met een totale capaciteit ten
aanzien daarvan van 1.000.000 kg per jaar of meer:
1°. aromatische aldehyden;
2°. esters van alifatische monocarbonzuren;
3°. eugenolderivaten;
4°. fenolische esters;
5°. ketonen met een molecuulmassa groter dan 150;
6°. terpentijnoliederivaten.
4.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen:
a. voor het vervaardigen, vormgeven en vulkaniseren van rubber, het
blazen, expanderen, extruderen, gieten, kalanderen, schuimen, sinteren,
spuitgietblazen, spuitgieten en thermovormen van kunststof, en het
verwerken van polyesterhars;
b. voor het vervaardigen van gevaarlijke stoffen of voor het vervaar-
digen van verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;
c. voor de opslag van stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8, verpak-
kingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse
opslagtanks met een inhoud van meer dan 10 m3;
d. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan
vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks,
uitgezonderd de opslag van condensaat bij een inrichting voor het
reduceren van aardgasdruk of het meten van aardgashoeveelheid;
e. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan
vloeibare brandstoffen in een bunkerstation;
f. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan
gassen, gasolie, afgewerkte olie of stoffen van ADR klasse 5.1 of klasse 8,
verpakkingsgroepen II en III, zonder bijkomend gevaar, in bovengrondse
opslagtanks, uitgezonderd ten hoogste 15 m3 opslag van PER bij een
inrichting voor de reiniging van textiel, ten hoogste 5 m3 opslag van
tetrahydrothiofeen bij een inrichting waar aardgasdruk wordt gereduceerd
of aardgashoeveelheid wordt gemeten en ten hoogste 1,5 m3 opslag van
halfzware olie bij een landbouwinrichting of glastuinbouwbedrijf als
bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw;
g. voor de opslag van andere gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen dan
genoemd in categorie 2.7 of 3.6 in verpakking, uitgezonderd:
• stoffen van de klasse 3, 5.1, 7 en 9 van het ADR;
• stoffen van de klasse 4.1, verpakkingsgroep II en III, en klasse 4.2 en
4.3, verpakkingsgroep I, II en III, van het ADR;
• stoffen van de klasse 5.2 van het ADR uitsluitend als LQ tot 1.000 kg;
• stoffen van de klasse 6.2 van het ADR;
• stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep II en III;
• stoffen van de klasse 6.1 van het ADR, verpakkingsgroep I tot 1.000 kg;
• stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I zonder aanvullend etiket
nummer 6.1 en verpakkingsgroep II en III, van het ADR;
• stoffen van de klasse 8, verpakkingsgroep I met aanvullend etiket
nummer 6.1, van het ADR tot 1.000 kg;
h. voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen anders dan in
verpakking, in opslagtanks van metaal of kunststof of in bunkerstations;
i. waar:
1°. een opslagvoorziening voor verpakte gevaarlijke stoffen, anders dan kunstmeststoffen van meststoffengroep 1 of 2, of CMR-stoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 10.000 kg aanwezig is;
2°. op enig moment binnen de inrichting in totaal meer dan 10.000 kg gevaarlijke stoffen in verpakking, of CMR-stoffen in verpakking aanwezig is in één of meerdere laad- en losgedeelten voor de tijdelijke opslag van deze stoffen die binnen 48 uur de inrichting verlaten en aan derden zijn geadresseerd, of
3°. op enig moment binnen de inrichting in totaal meer dan 10.000 kg gevaarlijke stoffen in verpakking, of CMR-stoffen in verpakking aanwezig is in één of meerdere opslagvoorzieningen voor de tijdelijke opslag van deze stoffen die langer dan 48 uur binnen de inrichting verblijven en aan derden zijn geadresseerd;.
j. waar een praktijkruimte of laboratorium aanwezig is, waar gericht
wordt gewerkt met biologische agentia, uitgezonderd een praktijkruimte
of laboratorium waar gewerkt wordt met biologische agentia die
ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 ingevolge de indeling van
risicogroepen van richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de
werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op
het werk;
k. voor het afleveren van waterstof;
l. voor het verven van bloemen en planten.

Categorie 5

5.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan
of overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare
of brandbare vloeistoffen.
5.2. Voor de toepassing van onderdeel 5.1 blijven buiten beschouwing:
a. een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een
gezamenlijke inhoud van ten hoogste 0,02 m3 voor het opslaan van licht
ontvlambare vloeistoffen, waarvan het vlampunt lager is gelegen dan
21°C;
b. een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een
gezamenlijke inhoud van ten hoogste 0,2 m3 voor het opslaan van
ontvlambare vloeistoffen, waarvan het vlampunt gelijk of hoger is gelegen
dan 21°C doch lager dan 55°C;
c. een of meer houders of insluitsystemen met een inhoud of een
gezamenlijke inhoud van ten hoogste 1 m3 voor het opslaan van
brandbare vloeistoffen, waarvan het vlampunt gelijk of hoger is gelegen
dan 55°C.
5.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:
a. het opslaan of overslaan van aardolie of koolwaterstoffen in vloeibare
toestand met een capaciteit voor de opslag van deze stoffen of producten
van 100.000 m3 of meer;
b. het raffineren, kraken of vergassen van aardolie of aardoliefracties
met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000.000 kg per jaar of
meer.
5.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen
voor:
a. het opslaan van vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie in
ondergrondse opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan
150 m3,
b. het opslaan van gasolie of afgewerkte olie in bovengrondse opslag-
tanks in de buitenlucht met een gezamenlijke inhoud van meer dan 150
m3;
c. het opslaan van gasolie of afgewerkte olie in bovengrondse opslag-
tanks inpandig met een gezamenlijke inhoud van meer dan 15 m3 per
opslagruimte;
d. het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation met een
inhoud van meer dan 25 m3;
e. het afleveren van vloeibare brandstoffen ten behoeve van openbare
verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer door een afleverzuil
waar aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20
meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden, sporthal,
zwembad, winkel, hotel, restaurant, kantoorgebouw, bedrijfsgebouw,
speeltuin, sportveld, camping, volkstuinencomplex, recreatieterrein,
bejaardenoord, verpleeginrichting, ziekenhuis, sanatorium, zwakzinnigen-
inrichting, gezinsvervangend tehuis, school, telefooncentrale, gebouw
met vluchtleidingsapparatuur, elektriciteitscentrale, hoofdschakelstation
van de hoofdspoorweginfrastructuur, bedoeld in de Spoorwegwet, object
met een hoge infrastructurele waarde, installatie en bovengrondse
opslagtank voor brandbare, explosieve of giftige stoffen, en een plaats ten
behoeve van de bewaring van gasflessen waarvan de gezamenlijke
inhoud meer dan 2.500 liter (waterinhoud) bedraagt van derden;
f. het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor
het wegverkeer waar aflevering plaatsvindt met een pomp die zich onder
het vloeistofniveau in de tank bevindt;
g. voor het afleveren van vloeibare brandstoffen aan beroepsvaar-
tuigen.

Categorie 6

6.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan
of overslaan van harsen, dierlijke of plantaardige oliën of vetten.
6.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het vervaardigen van:
a. oliën en vetten uit dierlijke of plantaardige grondstoffen met een
capaciteit ten aanzien daarvan 250.000.000 kg per jaar of meer;
b. vetzuren of alkanolen uit dierlijke of plantaardige oliën of vetten met
een capaciteit ten aanzien daarvan van 50.000.000 kg per jaar of meer.
6.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen
voor het vervaardigen of bewerken van harsen of dierlijke of plantaardige
oliën en vetten en voor het opslaan van harsen of dierlijke of plantaardige
oliën en vetten in opslagtanks met een gezamenlijke inhoud groter dan
150 m3.

Categorie 7

7.1. Inrichtingen voor:
a. het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van dierlijke of
overige organische meststoffen;
b. het vervaardigen, bewerken, opslaan of overslaan van anorganische
nitraathoudende meststoffen.
7.2. Voor de toepassing van onderdeel 7.1, onder a, blijft buiten
beschouwing het opslaan van 10 m3 of minder dierlijke of andere
organische vaste meststoffen.
7.3. Voor de toepassing van onderdeel 7.1, onder b, blijft buiten
beschouwing het opslaan of overslaan van 1.000 kg of minder anorga-
nische nitraathoudende meststoffen die als gevolg van hun ammoniumni-
traatgehalte niet kunnen ontploffen.
7.4. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bewerken of
verwerken van van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen
met een capaciteit ten aanzien daarvan van 25.000 m3 per jaar of meer.
7.5. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen
voor:
a. het vervaardigen of bewerken van anorganische nitraathoudende
kunstmeststoffen;
b. het opslaan van meststoffen behorende tot meststoffengroep 3 of
meststoffengroep 4;
c. het opslaan van meer dan 50.000 kg meststoffen behorende tot
meststoffengroep 2;
d. het bewerken of verwerken van dierlijke of overige organische
meststoffen, uitgezonderd mengen en roeren;
e. het opslaan van meer dan 600 m3 vaste dierlijke mest;
f. het opslaan van dunne mest waarop het Besluit mestbassins
milieubeheer niet van toepassing is en voorzover het niet gaat om een
landbouwinrichting.

Categorie 8

8.1. Inrichtingen voor:
a. het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen
van dieren;
b. het slachten van dieren;
c. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van
huiden, bont, leer of lederhalffabrikaten;
d. het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van producten, die bij
het slachten van dieren vrijkomen;
e. het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 2.19 van de
Regeling dierlijke bijproducten 2008.
8.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft:
a. inrichtingen voor het vervaardigen van vet, lijm, as, kool, proteïne of
gelatine uit beenderen of huiden met een capaciteit ten aanzien daarvan
van 5.000.000 kg per jaar of meer;
b. inrichtingen als bedoeld in onderdeel 8.4, onder j.
8.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen
voor:
a. het in de buitenlucht houden van honden of roofvogels of vogels van
de families papegaaien, lori’s, kaketoes, pelikanen, kraanvogels, pinguïns,
parelhoenders, reigers en roerdompen en het geslacht pauwen;
b. dierentuinen in de zin van artikel 1, onder a, van het
Dierentuinenbesluit;
c. het kweken van consumptievis;
d. het kweken van ongewervelde dieren;
e. het houden van meer dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks
pluimvee, 25 voedsters of 10 landbouwhuisdieren, niet zijnde schapen,
paarden, geiten, pluimvee of konijnen, voor zover het niet gaat om een
landbouwinrichting;
f. het tijdelijk huisvesten van landbouwhuisdieren voor transport of
handel anders dan bij een landbouwinrichting;
g. het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren
per week;
h. het verwerken van dierlijke bijproducten tot eiwit, olie, vet, gelatine,
collageen, dicaliumfosfaat, bloedproducten of farmaceutische producten;
i. het vervaardigen of verven van bont, het ontharen of looien van
huiden, of het verven of finishen van lee met uitzondering van het finishen van leer, samenhangend met drukprocessenr;
j. de handelingen, bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, sub c, d en e, van
de Regeling dierlijke bijproducten 2008.

Categorie 9

9.1. Inrichtingen voor:
a. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van
vlees of vleeswaren;
b. het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van vis, weekdieren,
schaaldieren of producten, die bij de bewerking of verwerking daarvan
vrijkomen;
c. het vervaardigen van brood, banket, chocoladeproducten, beschuit,
koek of biscuit;
d. het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen,
genotmiddelen of grondstoffen daarvoor;
e. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van
voedingsmiddelen voor dieren of grondstoffen daarvoor;
f. het telen, behandelen, verhandelen, opslaan of overslaan van
landbouwproducten.
9.2. Voor de toepassing van onderdeel 9.1, onder e en f, blijven buiten
beschouwing inrichtingen voor het opslaan van:
a. tot balen geperst of gebundeld hooi, stro of vlas met een droge
stofgehalte van meer dan 30%,
b. bieten of aardappelen met een capaciteit ten behoeve daarvan van
niet meer dan 750 m3.
9.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:
a. het vervaardigen van melkpoeder, weipoeder of andere gedroogde
zuivelproducten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.500 kg per
uur of meer;
b. het vervaardigen van consumptiemelk, consumptiemelkproducten of
geëvaporiseerde melk of melkproducten met een melkverwerkingscapa-
citeit ten aanzien daarvan van 55.000.000 kg per jaar of meer;
c. het concentreren van melk of melkproducten door middel van
indamping met een waterverdampingscapaciteit ten aanzien daarvan van
20.000 kg per uur of meer;
d. het vervaardigen van veevoeder met een capaciteit ten aanzien
daarvan van 100.000 kg per uur of meer;
e. het drogen van groenvoer met een waterverdampingscapaciteit ten
aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer;
f. het opslaan of overslaan van veevoeder met een verwerkingscapa-
citeit ten aanzien daarvan van 500.000 kg per uur of meer;
g. het vervaardigen van suiker uit suikerbieten met een capaciteit ten
aanzien daarvan van 2.500.000 kg suikerbieten per dag of meer;
h. het vervaardigen van gist met een capaciteit ten aanzien daarvan van
5.000.000 kg per jaar of meer;
i. het vervaardigen van zetmeel of zetmeelderivaten met een capaciteit
ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur of meer;
j. het opslaan of overslaan van granen, meelsoorten, zaden, gedroogde
peulvruchten, maïs, of derivaten daarvan met een verwerkingscapaciteit
ten aanzien daarvan van 500.000 kg per uur of meer.
9.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen
voor:
a. het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen,
genotmiddelen of grondstoffen daarvoor waarbij:
1°. de gezamenlijke nominale belasting op bovenwaarde van continu-
ovens meer bedraagt dan 200 kW;
2°. voor het vervaardigen, bewerken of verwerken gebruik wordt
gemaakt van een of meer andere apparaten dan continu-ovens met een
individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of
een aansluitwaarde van meer dan 130 kW;
b. het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor dieren en
hondenkluiven;
c. het vervaardigen van meel en bloem, met uitzondering van wind- en
watermolens;
d. het opslaan van ruwe cacao;
e. het onder een permanente opstand van glas of kunststof telen van
gewassen voor zover het niet gaat om een landbouwinrichting of een
glastuinbouwbedrijf zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit
glastuinbouw;
f. het kweken van algen.

Categorie 10

10.1. Inrichtingen waar gewasbeschermingsmiddelen of biociden, als
bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden,
worden vervaardigd, bewerkt, opgeslagen of overgeslagen.
10.2. Voor de toepassing van onderdeel 10.1 blijven buiten
beschouwing het opslaan van 10 kg of minder gewasbeschermingsmid-
delen of biociden, tenzij bij het opslaan van de gewasbeschermingsmid-
delen of biociden sprake is of zou zijn van het aanwezig hebben van een
gevaarlijke stof, als bedoeld in artikel 8 van het Besluit risico’s zware
ongevallen 1999.

Categorie 11

11.1. Inrichtingen voor het winnen, vervaardigen, bewerken, verwerken,
opslaan of overslaan van:
a. keramische producten, bak-, sier- of bestratingstenen, dakpannen,
porselein, aardewerk, kalkzandsteen, cement, cementmortel, cement-
waren of kalk;
b. betonmortel of betonwaren;
c. ertsen, mineralen, derivaten van ertsen of mineralen, minerale
producten of mergel;
d. asbest of asbesthoudende producten;
e. glas of glazen voorwerpen;
f. asfalt of asfalthoudende producten;
g. steen, gesteente of stenen voorwerpen, niet zijnde puin;
h. zand of grind;
i. grond.
11.2. Voor de toepassing van onderdeel 11.1, onder a en e, blijven
buiten beschouwing inrichtingen met een of meer ovens met een
thermisch vermogen of een gezamenlijk thermisch vermogen van 5 kW of
minder, die bestemd zijn voor de vervaardiging of bewerking van
genoemde producten.
11.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:
a. het opslaan of overslaan van ertsen, mineralen of derivaten van
ertsen of mineralen met een oppervlakte voor de opslag daarvan van 2000
m2 of meer;
b. het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of
derivaten daarvan met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000
kg per jaar of meer;
c. het vervaardigen van:
1°. cement of cementklinker met een capaciteit ten aanzien daarvan van
100.000.000 kg per jaar of meer;
2°. cement- of betonmortel met een capaciteit ten aanzien daarvan van
100.000 kg per uur of meer;
3°. cement- of betonwaren met behulp van persen, triltafels of bekis-
tingstrillers met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per dag
of meer;
4°. glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol met een capaciteit
ten aanzien daarvan van 5.000.000 kg per jaar of meer;
5°. asfalt of asfaltproducten met een capaciteit ten aanzien daarvan van
100.000 kg per uur of meer;
6°. cokes uit steenkool met een capaciteit ten aanzien daarvan van
100.000.000 kg per jaar of meer;
d. het vergassen van steenkool met een capaciteit ten aanzien daarvan
van 100.000.000 kg per jaar of meer;
e. het vervaardigen, bewerken of verwerken van glas of glazen
voorwerpen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 kg per uur
of meer;
f. het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen,
met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000.000 kg per jaar of meer;
g. het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel, met een
capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000 kg per uur of meer;
h. het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel;
i. het winnen van zand of grind met een capaciteit ten aanzien daarvan
van 100.000 kg per uur of meer;
j. het breken, malen, zeven of drogen van zand, grond, grind of steen,
met uitzondering van mergel, met een capaciteit ten aanzien daarvan van
100.000.000 kg per jaar of meer, indien zodanige inrichting een inrichting
is voor zand- of grindwinning waarvoor op grond van artikel 3 van de
Ontgrondingenwet een vergunning is vereist;
k. het breken, malen, zeven of drogen van :
1°. zand, grond, grind of steen, met uitzondering van puin en mergel;
2°. kalkzandsteen, kalk;
3°. steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan, met een
capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kg per jaar of meer, indien
zodanige inrichting niet een inrichting is voor zand- of grindwinning,
waarvoor op grond van artikel 3 van de Ontgrondingenwet een
vergunning is vereist.
11.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen
voor:
a. het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele
nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een
aansluitwaarde van meer dan 130 kW van keramische producten,
bakstenen, sierstenen of bestratingstenen, dakpannen, porselein of
aardewerk;
b. het opslaan of overslaan van steenkool en ertsen of derivaten van
ertsen;
c. het malen, roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of
derivaten daarvan;
d. het vervaardigen van cement of cementklinker en cementmortel of
betonmortel;
e. het vervaardigen van cementwaren of betonwaren met behulp van
persen, triltafels of bekistingstrillers;
f. het vervaardigen of bewerken met apparaten met een individuele
nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een
aansluitwaarde van meer dan 130 kW van glas of glazen voorwerpen;
g. het vervaardigen van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of
steenwol;
h. het vervaardigen van asfalt of asfaltproducten;
i. het vervaardigen van cokes uit steenkool;
j. het vergassen van steenkool;
k. het bewerken of verwerken van gesteente, afkomstig uit kolenmijnen;
l. het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel;
m. het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind,
kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan;
n. het vervaardigen of drogen van kalkzandsteen en cellenbeton;
o. het vervaardigen van composietsteen, terrazzo en granito.

Categorie 12

12.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan
of overslaan van metalen, metalen voorwerpen of schroot dan wel
behandelen van de oppervlakte van metalen of metalen voorwerpen.
12.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen:
a. voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal of primaire
non-ferrometalen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000.000 kg
per jaar of meer;
b. waar een of meer warmband- of koudwalsen aanwezig zijn voor het
tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het
smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde
materiaal groter is dan 1 mm en waar het productieoppervlak ten aanzien
daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;
c. waar een of meer wals- en trekinstallaties aanwezig zijn voor het tot
profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen,
waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K en waar het productieop-
pervlak ten aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;
d. waar een of meer wals-, trek- of lasinstallaties aanwezig zijn voor het
produceren van metalen buizen en waar het productieoppervlak ten
aanzien daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;
e. voor het smeden van ankers of kettingen en waar het productieop-
pervlak ten aanzien daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;
f. voor het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels,
vaten, tanks of containers en waar het productieoppervlak ten aanzien
daarvan 2.000 m2 of meer bedraagt;
g. voor het samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen
door middel van smeden, klinken, lassen of monteren en waar het niet in
een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlak ten aanzien
daarvan 2000 m2 of meer bedraagt;
h. voor het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een
capaciteit ten aanzien daarvan van 4.000.000 kg per jaar of meer;
i. voor het smelten van lood met een capaciteit ten aanzien daarvan van
2.500.000 kg per jaar of meer.
12.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen
voor:
a. het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro
metalen;
b. het gieten van metalen of hun legeringen;
c. het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in
het metaaloppervlak, indien daarbij zouten, oliën of gassen anders dan
inerte gassen of koolzuurgas worden toegepast;
d. het behandelen van metaaloppervlakken door schoonbranden en
pyrolyse;
e. het aanbrengen van metaallagen met cyanidehoudende baden, met
een totale badinhoud van meer dan 100 liter.
12.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden tevens aangewezen de
inrichtingen als bedoeld in onderdeel 12.2, onder b tot en met g.

Categorie 13

13.1. Inrichtingen voor:
a. het vervaardigen, onderhouden, repareren, behandelen van de
oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van:
1°. vliegtuigen;
2°. trams of onderdelen daarvan;
3°. motoren, motorvoertuigen of -vaartuigen;
4°. caravans;
5°. landbouwwerktuigen;
6°. bromfietsen;
b. het parkeren van 3 of meer voor het vervoer van goederen langs de
weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhang-
wagens of opleggers, waarvan de massa van het ledige voertuig,
vermeerderd met het laadvermogen, meer bedraagt dan 3500 kg.
13.2. Voor de toepassing van onderdeel 13.1, onder b, blijven buiten
beschouwing parkeerterreinen die deel uitmaken van openbare wegen of
weggedeelten en parkeerterreinen die voor het openbaar verkeer
openstaan.
13.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:
a. het vervaardigen of assembleren van automobielen of motoren voor
automobielen met een productieoppervlak ten aanzien daarvan van
10.000 m2 of meer;
b. voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de
oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten
lengte van 25 m of meer;
c. het reinigen van tankschepen.
13.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen
voor:
a. het vervaardigen, repareren, proefdraaien of uitwendig reinigen van
vliegtuigen;
b. het bouwen van metalen pleziervaartuigen met een langs de waterlijn
te meten lengte van 25 meter of meer;
c. het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de
oppervlakte van schepen anders dan pleziervaartuigen;
d. het afmeren van zeegaande veerboten;
e. het overslaan van schip naar schip;
f. het reinigen van tankschepen;
g. het voor meer dan 24 uur parkeren van vervoerseenheden met
gevaarlijke stoffen;
h. het parkeren van meer dan 3 vervoerseenheden met gevaarlijke
stoffen.

Categorie 14

14.1. Inrichtingen voor het onderhouden, repareren, behandelen van de
oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren of proefdraaien van
spoorvoertuigen of onderdelen daarvan, alsmede spoorwegemplace-
menten.
14.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover de inrichtingen zijn bestemd voor het samenstellen
van treinen of treindelen door middel van het stoten of heuvelen van
spoorvoertuigen, bestemd voor goederenvervoer.
14.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen de inrich-
tingen, bedoeld in onderdeel 14.1.

Categorie 15

15.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken,
behandelen, opslaan of overslaan van hout of kurk dan wel van houten,
kurken of houtachtige voorwerpen.
15.2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen
voor:
a. het vervaardigen van producten van houtmeelvezels, houtwolvezels
of houtvezels;
b. het vervaardigen van triplexplaten, fineerplaten, vezelplaten of
spaanplaten;
c. het impregneren van hout door middel van spuiten, sproeien of de
vacuümdrukmethode.

Categorie 16

16.1. Inrichtingen voor:
a. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan, overslaan of
reinigen van textiel, woningtextiel, textielgrondstoffen, bont, leer, vlas of
producten hiervan;
b. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van
papierstof, papier of producten hiervan;
c. toepassen van grafische technieken.
16.2. Voor de toepassing van onderdeel 16.1 blijven buiten
beschouwing inrichtingen voor het opslaan van gebundeld vlas met een
drogestofgehalte van meer dan 30%.
16.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen:
a. waar 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen aanwezig
zijn;
b. voor het vervaardigen van papier of celstof met een capaciteit ten
aanzien daarvan van 3.000 kg per uur of meer.
16.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen
voor:
a. het veredelen van textiel of producten hiervan;
b. het vervaardigen van textiel of producten hiervan waar 50 of meer
mechanisch aangedreven weefgetouwen aanwezig zijn;
c. het vervaardigen van tapijt of linoleum;
d. het vervaardigen van papierstof, papier of karton, het bleken van
papier en het vervaardigen van producten van karton en hygiënische
papierproducten;
e. het zelfklevend maken van materialen, met uitzondering van het
aanbrengen van lijmlagen en lamineren samenhangend met
drukprocessen;
f. het toepassen van de volgende drukprocessen:
– illustratiediepdruk;
– rotatieoffset;
– flexodruk en verpakkingsdiepdruk;
– rotatiezeefdruk;
– zeefdruk met een emissie groter dan 10.000 kg vluchtige organische
stoffen per jaar.

Categorie 17

17.1. Inrichtingen waar met vuurwapens wordt geschoten of met
ontvlambare of ontplofbare voorwerpen wordt geworpen.
17.2. Voor de toepassing van onderdeel 17.1 blijven buiten
beschouwing inrichtingen waarop door de Nederlandse of een bondge-
nootschappelijke krijgsmacht uitsluitend met niet-scherpe patronen wordt
geschoten.
17.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen
voor schieten met vuurwapens of werpen met ontvlambare of ontplofbare
voorwerpen, met uitzondering van inrichtingen voor het traditioneel
schieten.

Categorie 18

18.1. Hotels, restaurants, pensions, cafés, cafetaria’s, snackbars en
discotheken, alsmede aanverwante inrichtingen waar tegen vergoeding
logies worden verstrekt, dranken worden geschonken of spijzen voor
directe consumptie worden bereid of verstrekt.
18.2. Voor de toepassing van onderdeel 18.1 blijven buiten
beschouwing inrichtingen waar:
a. voorzieningen aanwezig zijn voor het gelijktijdig kunnen verstrekken
van uitsluitend logies en ontbijt aan ten hoogste 15 personen, of
b. ten hoogste 15 standplaatsen voor kampeermiddelen aanwezig zijn.

Categorie 19

19.1. Inrichtingen waar:
a. drie of meer speelautomaten aanwezig zijn die zijn opgesteld voor
gebruik door anderen dan de eigenaar of de houder;
b. waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het dansen,
alsmede dansscholen;
c. waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het
beoefenen van sport, alsmede sportscholen en sporthallen;
d. waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor het beoefenen
van muziek, alsmede muziekscholen en muziekoefenlokalen;
e. waar een of meer voorzieningen aanwezig zijn voor recreatieve
doeleinden en waar een geluidsinstallatie is opgesteld, alsmede sportter-
reinen en openluchttheaters;
f. gelegenheid wordt geboden tot zwemmen;
g. waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van:
1°. gemotoriseerde modelvliegtuigen, -vaartuigen of -voertuigen;
2°. bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of
vaartuigen in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor
recreatieve doeleinden;
h. tien of meer ligplaatsen voor pleziervaartuigen aanwezig zijn in een
jachthaven als bedoeld in artikel 1 van het Besluit jachthavens;
i. waar met bogen of boogwapens of met wapens, werkend met
luchtdruk of gasdruk, wordt geschoten.
19.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot
categorie 19.1, onder g, 2°, voor zover het betreft terreinen, geen
openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijd-
verband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve
doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht
uren per week of meer opengesteld zijn.
19.3. Voor de toepassing van onderdeel 19.2 blijven buiten
beschouwing terreinen die langer zijn opengesteld, indien dit een gevolg
is van ruimere openingstijden gedurende ten hoogste drie weekeinden
per kalenderjaar, met het oog op het houden van wedstrijden op die
terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden. Tot het
weekeinde worden gerekend: zaterdagen, zondagen en algemeen erkende
feestdagen of daarmee gelijkgestelde dagen als bedoeld in artikel 3 van
de Algemene termijnenwet, die op een vrijdag of op een maandag vallen.
19.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen
voor:
a. sport of recreatie die per jaar 500.000 bezoekers of meer trekken;
b. het gebruiken van gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaar-
tuigen of modelvoertuigen in de open lucht;
c. het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotori-
seerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve
doeleinden in de open lucht;
d. het in de buitenlucht beoefenen van wedstrijdsport waar permanente
voorzieningen zijn voor de gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 6.000
bezoekers;
e. het geven van muziekuitvoeringen in de buitenlucht waar tegelijk
meer dan 5.000 bezoekers aanwezig kunnen zijn;
f. het paintballspel;
g. het schieten in de open lucht met wapens werkend met luchtdruk of
gasdruk, met uitzondering van inrichtingen voor het traditioneel schieten.

Categorie 20

20.1. Inrichtingen:
a. voor het omzetten van:
1°. windenergie in mechanische, elektrische of thermische energie;
2°. hydrostatische energie in elektrische of thermische energie;
3°. elektrische energie in stralingsenergie;
4°. thermische energie in elektrische energie;
b. transformatorstations, met niet in een gesloten gebouw onderge-
brachte transformatoren, met een maximaal gelijktijdig in te schakelen
elektrisch vermogen van 200 MVA of meer..
20.2. Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 1°, blijven buiten
beschouwing windmolens of windturbines met een rotordiameter kleiner
dan 2 m.
20.3. Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 3°, blijven buiten
beschouwing inrichtingen met een elektrisch vermogen of gezamenlijk
vermogen voor de omzetting van die elektrische energie kleiner dan 4 kW.
20.4. Voor de toepassing van onderdeel 20.1, onder a, 4°, blijven buiten
beschouwing inrichtingen met een elektrisch vermogen of gezamenlijk
vermogen kleiner dan 1,5 kW.
20.5. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van de inrichtingen als bedoeld in
onderdeel 20.1, onder b.
20.6. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden met inachtneming van 20.2
inrichtingen aangewezen voor het omzetten van windenergie in mecha-
nische, elektrische of thermische energie, waarbij:
1°. de windturbines niet elk afzonderlijk een vaste verbinding hebben
met de bodem of waterbodem in de vorm van een mast;
2°. de windturbines geen horizontale draaias van de rotor hebben, of
3°. de afstand tussen een afzonderlijke windturbine en de dichtstbij-
zijnde geluidgevoelige bestemming kleiner is dan viermaal de ashoogte.
20.7. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van het besluit, worden tevens aangewezen de
inrichtingen als bedoeld in onderdeel 20.1, onder a, 2° en 3°, met
inachtneming van de onderdelen 20.3 en 20.1, onder b.

Categorie 21

21.1. Inrichtingen waarin:
a. laboratoria, dierverblijven, opslagruimten of kassen aanwezig zijn, die
zijn bestemd voor:
1°. de genetische modificatie van organismen of
2°. het voor onderwijs, onderzoek, ontwikkeling of niet-industriële
doeleinden vermeerderen, opslaan, toepassen, voorhanden hebben,
vervoeren, zich ontdoen of vernietigen van genetisch gemodificeerde
organismen in hoeveelheden van niet meer dan tien liter cultuurvloeistof
per eenheid of in hoeveelheden die om andere redenen zijn te
beschouwen als kleinschalig;
b. dierverblijven, opslagruimten, kassen of installaties voor productie-
processen aanwezig zijn, die zijn bestemd voor het niet-kleinschalig
vermeerderen, opslaan, toepassen, voorhanden hebben, vervoeren, zich
ontdoen of vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen.
21.2. Onder de in onderdeel 21.1 bedoelde handelingen worden niet
begrepen:
a. handelingen, voor zover daarvoor een vergunning is verleend als
bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde
organismen milieubeheer;
b. handelingen met genetisch gemodificeerde organismen ten aanzien
waarvan artikel 23, tweede lid, onderdeel d, van het onder a genoemde
besluit toepassing heeft gevonden, dan wel met genetisch gemodificeerde
organismen die vallen onder artikel 23, tweede lid, onder e, van dat
besluit, en
c. het vervaardigen, vervoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een
ander ter beschikking stellen of zich ontdoen van organismen die zijn
vervaardigd door:
1°. celfusie, met inbegrip van protoplasfusie, van plantencellen van
organismen die genetisch materiaal kunnen uitwisselen met behulp van
traditionele kweekmethoden, of2°. chemische of fysische mutagenese,
tenzij bij de vervaardiging daarvan als recipiënt of ouderorganisme
gebruik wordt gemaakt van genetisch gemodificeerde organismen, die
niet zijn verkregen op de onder 1° of 2° beschreven wijze, en ten aanzien
waarvan geen toepassing heeft plaatsgehad van artikel 23, tweede lid,
onder d, van het onder a genoemde besluit dan wel van genetisch
gemodificeerde organismen die vallen onder artikel 23, tweede lid, onder
e, van dat besluit.
21.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen
als bedoeld in onderdeel 21.1.

Categorie 22

Inrichtingen voor het opslaan of overslaan van andere stuk- of bulkgoe-
deren dan de stoffen, preparaten of producten, die in een andere in deze
bijlage opgenomen categorie worden genoemd, met een oppervlakte voor
de opslag daarvan van 2.000 m2 of meer.

Categorie 23

23.1. Inrichtingen zijnde:
a. algemene, academische of categoriale ziekenhuizen;
b. inrichtingen voor het bieden van medische behandeling, verpleging,
of huisvesting tezamen met verzorging.
23.2. Voor de toepassing van onderdeel 23.1 blijven buiten
beschouwing praktijken voor de uitoefening van de geneeskunst als
huisarts en van de diergeneeskunst.
23.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen:
a. academische ziekenhuizen als bedoeld in artikel 1.13 van de Wet op
het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek;
b. inrichtingen die krachtens de Wet toelating zorginstellingen zijn
aangewezen als instellingen voor medisch-specialistische zorg.

Categorie 24

24.1. Inrichtingen voor het vervaardigen van koolelektroden.
24.2. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen met een capaciteit ten
aanzien daarvan van 50.000.000 kg per jaar of meer.
24.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen
als bedoeld in onderdeel 24.1.

Categorie 25

25.1. Inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen,
ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto’s, tank- of bulkcontainers.
25.2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen
voor het inwendig reinigen van:
a. van buiten de inrichting afkomstige gebruikte drukhouders, insluitsys-
temen, ketels of vaten;
b. mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers of bulkcontainers waarin
gevaarlijke stoffen, preparaten of producten zijn vervoerd;
c. mobiele tanks, tankwagens, tank- of bulkcontainers die niet in de
inrichting zijn geladen of gelost.

Categorie 26

26.1. Inrichtingen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken.
26.2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen
als bedoeld in onderdeel 26.1.

Categorie 27

27.1. Inrichtingen voor het opslaan, behandelen of reinigen van
afvalwater.
27.2. Voor de toepassing van onderdeel 27.1 blijft buiten beschouwing
het opslaan van afvalwater in septic-tanks.
27.3. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het reinigen van
afvalwater door middel van waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een
capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden als bedoeld in artikel
7.3, tweede lid, onderdeel a, van de Waterwet.
27.4. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden aangewezen zuiveringstech-
nische werken en bedrijfsafvalwaterzuiveringen die zelfstandig een
inrichting vormen.

Categorie 28

28.1. Inrichtingen voor:
a. het opslaan van:
1°. huishoudelijke afvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit
hebben van 5 m3 of meer;
2°. bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben
van 5 m3 of meer;
3°. 5 of meer autowrakken;
4°. gevaarlijke afvalstoffen;
b. het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen;
c. het storten van afvalstoffen;
d. het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen.
28.2. Voor de toepassing van onderdeel 28.1 worden onder huishoude-
lijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen niet begrepen dierlijke of overige
organische meststoffen, niet zijnde zuiveringsslib, tenzij sprake is van het
verbranden of vernietigen van die meststoffen dan wel het storten van die
meststoffen.
28.3. Voor de toepassing van onderdeel 28.1 blijven buiten
beschouwing:
a. inrichtingen voor het uitsluitend opslaan, behandelen of reinigen van
afvalwater;
b. inrichtingen voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor
het opslaan:
1°. minder dan 1 m3 huishoudelijke afvalstoffen op of in de bodem
worden gebracht;
2°. minder dan 50 m3 bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden
gebracht;
c. inrichtingen voor zover het betreft toepassingen van bouwstoffen,
grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing
is;
d. inrichtingen voor het opslaan van autowrakken in het kader van
hulpverlening aan kentekenhouders door een daartoe aangewezen
organisatie of instantie of in het kader van onderzoek door politie of
justitie;
e. inrichtingen voor het boven- of ondergronds opslaan, al dan niet in
combinatie met verdichting, van huishoudelijke of bedrijfsafvalstoffen in
containers met een capaciteit of gezamenlijke capaciteit van ten hoogste
35 m3;
f. inrichtingen voor het op of in de bodem of oever van een oppervlakte-
waterlichaam brengen van onderhoudsspecie van de klasse 0, 1 of 2,
overeenkomstig de classificatie krachtens het Besluit vrijstellingen
stortverbod buiten inrichtingen, indien deze onderhoudsspecie ten
hoogste dezelfde klasse heeft als de bodem of oever van een oppervlakte-
waterlichaam waarin de onderhoudsspecie wordt gebracht, met uitzon-
dering van inrichtingen die niet in open verbinding staan met een ander
oppervlaktewaterlichaam;
g. inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen,
ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto’s of tank- of bulkcontainers.
28.4. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor:
a. het opslaan van de volgende afvalstoffen:
1°. van buiten de inrichting afkomstige ingezamelde of afgegeven
huishoudelijke afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van
35 m3 of meer;
2°. van buiten de inrichting afkomstige zuiveringsslib, kolenreststoffen
of afvalgips met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer;
3°. van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond met een
capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 m3 of meer;
4°. 5 of meer autowrakken;
5°. van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;
6°. andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de
inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan
van 1.000 m3 of meer;
b. het overslaan van van buiten de inrichting afkomstige:
1°. huishoudelijke afvalstoffen of van buiten de inrichting afkomstige
bedrijfsafvalstoffen met een opslagcapaciteit ten aanzien daarvan van
1.000 m3 of meer;
2°. gevaarlijke afvalstoffen;
c. 1°. het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of
chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of
chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen –
anders dan verbranden – van van buiten de inrichting afkomstige
huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten
aanzien daarvan van 15.000.000 kg per jaar of meer;
2°. het bewerken, verwerken of vernietigen – anders dan verbranden –
van van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;
d. het bewerken, verwerken of vernietigen van autowrakken;
e. het verbranden van:
1°. van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen;
2°. van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen;
3°. van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen;
f. het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen,
bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te
laten;
g. het geheel of gedeeltelijk vernietigen van van buiten de inrichting
afkomstige genetisch gemodificeerde organismen als afvalstoffen of
voorkomend in afvalstoffen.
28.5. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het verdichten,
scheuren, knippen of breken van schroot van ferro– of non-ferrometalen
door middel van mechanische werktuigen met een motorisch vermogen
of een gezamenlijk motorisch vermogen van 25 kW of meer.
28.6. Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7,
eerste lid, derde volzin, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op
een aanvraag om een omgevingsvergunning of omtrent een verklaring
van geen bedenkingen ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze
categorie, voor zover het betreft werken waarbij, anders dan voor het
opslaan:
a. 1 m3 of meer huishoudelijke afvalstoffen op of in de bodem worden
gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afval-
stoffen uit die inrichting afkomstig zijn;
b. 50 m3 of meer bedrijfsafvalstoffen op of in de bodem worden
gebracht, tenzij het werk deel uitmaakt van een inrichting en de afval-
stoffen uit die inrichting afkomstig zijn;
c. gevaarlijke afvalstoffen op of in de bodem worden gebracht.
28.7. Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 1°, 2°, 3° en 6°, en
onder c, 1°, blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het uitsluitend
opslaan, bewerken, verwerken of vernietigen – anders dan verbranden
van de volgende afvalstoffen:
a. papier;
b. textiel;
c. ferro- of non-ferrometalen;
d. schroot;
e. glas.
28.8. Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 1°, 5° en 6°,
blijven buiten beschouwing inrichtingen voor het opslaan, ter uitvoering
van een verplichting tot inname van afvalstoffen, opgelegd bij een
algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 10.17 of artikel 15.32,
eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer, van de betrokken
afvalstoffen, voorzover die afvalstoffen zijn afgegeven door of ingezameld
bij particuliere huishoudens of naar aard en hoeveelheid met die van
particuliere huishoudens vergelijkbaar zijn.
28.9. Voor de toepassing van onderdeel 28.4, onder a, 5°, blijven buiten
beschouwing:
a. inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden
opgeslagen, die zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere
huishoudens, voor zover deze bestaan uit producten die gelijksoortig zijn
aan de producten die door degene die de inrichting drijft, aan particu-
lieren ter beschikking worden gesteld;
b. inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden
opgeslagen, die zijn ontstaan bij bouw-, onderhouds-, of herstelwerk-
zaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de
inrichting drijft;
c. inrichtingen waar uitsluitend gevaarlijke afvalstoffen worden
opgeslagen, die zijn afgegeven door of ingezameld bij particuliere
huishoudens, met een capaciteit ten aanzien daarvan van minder dan 35
m3.
28.10. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden de inrichtingen aangewezen
voor:
a. het verwijderen van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid,
van de Wet milieubeheer;
b. het nuttig toepassen van afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste
lid, van de Wet milieubeheer, uitgezonderd:
a) voor wat betreft het opslaan van afvalstoffen niet zijnde gevaarlijke
afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn:
1°. totaal ten hoogste 35 m3 afvalstoffen;
2°. ten hoogste 2.000 m3 zand, grind en grond bij een landbouwin-
richting voor zover deze stoffen bestemd en geschikt zijn voor nuttige
toepassing;
3°. ten hoogste 600 m3 groenafval, afgedragen gewas of bloembollen-
afval bij een landbouwinrichting;
4°. ten hoogste 1.000 m3 restproducten uit de land- en tuinbouw en uit
de voedingsbereiding en -verwerking met euralcodes: 020103, 020304,
020501, 020601 en 020704, bij een landbouwinrichting bestemd om
binnen de inrichting te worden gebruikt als diervoeder;
5°. een maximale opslagoppervlakte van 6.000 m2 voor afgedankte
consumentenproducten bij een inrichting voor het voor hergebruik
geschikt maken van deze producten voor zover deze producten vanuit de
inrichting ter beschikking worden gesteld aan particulieren in Nederland;
b) voor wat betreft het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen die van
buiten de inrichting afkomstig zijn:
1°. autowrakken bij inrichtingen waar onderhoud en reparatie van
motorvoertuigen plaatsvindt;
2°. maximaal 4 autowrakken in het kader van hulpverlening aan
kentekenhouders door een daartoe aangewezen instantie of in het kader
van onderzoek door politie of justitie;
3°. ten hoogste 100 m3 afgedankte apparatuur als bedoeld in artikel 1,
onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en elektronische
apparatuur die conform artikel 4 van die regeling zijn ingenomen bij het
ter beschikking stellen van een nieuw product;
4°. een maximale opslagoppervlakte van 1.000 m2 voor afgedankte
apparatuur als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Besluit beheer
elektrische en elektronische apparatuur bij een inrichting voor het voor
hergebruik geschikt maken van deze apparatuur voor zover deze
apparatuur vanuit de inrichting ter beschikking wordt gesteld aan
particulieren in Nederland;
5°. ten hoogste 35 m3 afvalstoffen ontstaan bij bouwwerkzaamheden,
onderhoudswerkzaamheden of herstelwerkzaamheden die buiten de
inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft;
6°. ingenomen afgewerkte olie, bilgewater en gevaarlijke afvalstoffen
afkomstig van onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen bij een
inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van
pleziervaartuigen met een maximale opslag van 150 m3 in tanks en 10.000
kg anders dan in tanks;
c) voor wat betreft het bewerken of verwerken van afvalstoffen:
1°. het als grondstof inzetten van een niet gevaarlijke afvalstof zijnde
metaal, hout, kunststof of textiel voor het vervaardigen, samenstellen of
repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal,
hout, kunststof of textiel met een maximale capaciteit van 10.000 ton per
jaar;
2°. het voor hergebruik geschikt maken van afgedankte consumenten-
producten, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, en van afgedankte
elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens als
bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Regeling beheer elektrische en
elektronische apparatuur voor zover de apparatuur niet wordt ontmanteld,
deze producten en apparatuur vanuit de inrichting ter beschikking worden
gesteld aan particulieren in Nederland en de oppervlakte voor reparatie
niet groter is dan 1.000 m2;
3°. het scheiden van olie- en waterfractie van ingenomen bilgewater bij
een inrichting waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van
pleziervaartuigen met een slibvangput en olieafscheider met een
maximale nominale grootte van 20 volgens NEN-EN 858-1 en 2;
4°. het composteren van plantaardig restmateriaal bij een landbouwin-
richting met een maximaal volume van 600 m3;
5°. het als diervoerder binnen de inrichting gebruiken en voor dit
gebruik geschikt maken van plantaardige restproducten uit de land- en
tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking met euralcodes:
020103, 020304, 020501, 020601 en 020704, bij een landbouwinrichting
met een maximale capaciteit van 4.000 ton per jaar;
d. het overslaan van afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig
zijn met een capaciteit van meer dan 1.000 m3 per jaar bij een inrichting
waar geen opslag van afvalstoffen plaatsvindt.
28.11. Onderdeel 28.10 is niet van toepassing op inrichtingen voor:
a) het opslaan, behandelen of reinigen van afvalwater, gebracht in een
voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
b) het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele
tanks, tankauto’s of tank- en bulkcontainers;
c) het opslaan, bewerken of verwerken van dierlijke of overige
organische meststoffen, niet zijnde zuiveringsslib;
d) het toepassen van bouwstoffen en het toepassen van grond of
baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.

Categorie 29

29.1. Inrichtingen zijnde:
a. vlootbases die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of
een bondgenootschappelijke zeekrijgsmacht;
b. vliegbases of vliegkampen, die in hoofdzaak worden gebruikt door de
Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
c. kazernes die in hoofdzaak worden gebruikt door parate eenheden van
de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
d. in hoofdzaak bestemd zijn voor het transporteren of het opslaan van
brandstof ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappe-
lijke krijgsmacht;
e. in hoofdzaak bestemd zijn voor het opslaan van munitie ten behoeve
van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
f. verbindings- en commandocentra ten behoeve van de Nederlandse of
een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
g. schietkampen, schietranges, schietgebieden, regionale schietter-
reinen of rayonschietterreinen, die in hoofdzaak worden gebruikt door de
Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
h. landelijke brandweer oefenplaatsen die in hoofdzaak worden gebruikt
door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
i. spoorwegemplacementen die in hoofdzaak worden gebruikt door de
Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
j. bestemd voor het vervaardigen, onderhouden, repareren of opslaan
van materieel of materialen ten behoeve van de Nederlandse of een
bondgenootschappelijke krijgsmacht, die van essentieel belang zijn voor
de logistieke ondersteuning van de Nederlandse of een bondgenoot-
schappelijke krijgsmacht;
k. laboratoria, bestemd voor het ontwikkelen en beproeven van
genetisch gemodificeerde organismen, van welke activiteiten met
toepassing van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen
milieubeheer is vastgesteld dat deze uitsluitend mogen plaatsvinden met
toepassing van voorzieningen en voorschriften, die gelden voor het
hoogste krachtens dat besluit bij ministeriële regeling aangewezen
niveau;
l. inrichtingen waar meer dan 50 000 kg in beslag genomen vuurwerk of
pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in de zin van het Vuurwerk-
besluit worden opgeslagen.
29.2. Voor de toepassing van onderdeel 29.1 onder g, blijven buiten
beschouwing inrichtingen waarop uitsluitend met niet-scherpe patronen
wordt geschoten.
29.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in
artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden alle inrichtingen aange-
wezen als bedoeld in onderdeel 29.1, uitgezonderd c, f en j.

Onderdeel D

1. Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet
geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken,
worden aangewezen de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn
aangewezen in bijlage I, onderdeel C, onder:
a. 1.3, onder a, b, voor zover het thermisch vermogen 75 MW of meer
bedraagt, c, onder 1° en 2°, en d, waarbij voor de toepassing van
onderdeel 1.3 veiligheidsfakkels ten behoeve van de opsporing en
winning van aardgas buiten beschouwing blijven,
b. 2.6, onder b, voor zover het betreft aardgasbehandelingsinstallaties
bij aardgaswinputten en gasverzamelinrichtingen, en c,
c. 4.3, onder d,
d. 5.3, onder b,
e. 6.2,
f. 9.3,
g. 11.3, onder a tot en met e, onder g en onder k,
h. 12.2, onder a tot en met g,
i. 12.2, onder h, voor zover het smeltpunt van de metalen of hun
legeringen hoger is dan 800 K,
j. 13.3, onder b,
k. 14.2, voor zover een rangeerheuvel aanwezig is,
l. 16.3,
m. 19.2,
n. 20.1, onder b,
o. 24.2 enp. 27.3.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel 1.3, onder b, voor
zover het thermisch vermogen 75 MW of meer bedraagt, blijven buiten
beschouwing inrichtingen voor het verstoken van biomassa waarvan het
equivalente geluidsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting
aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, alsmede door de in
de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten op de grens van het
bedrijventerrein niet meer bedraagt dan:
a. 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
b. 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
c. 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.