Bor 6

HOOFDSTUK 6. ADVIES, VERKLARING VAN GEEN BEDENKINGEN EN BIJZONDERE BESTUURLIJKE VERPLICHTINGEN

§ 6.1. Advies over de aanvraag

Artikel 6.1 B&W of GS

1. Met betrekking tot een aanvraag worden als adviseur aangewezen
burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project geheel of
gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd.

2. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als
bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden als
adviseur aangewezen gedeputeerde staten van de provincie waar het
project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd, alsmede de
bestuursorganen en instanties die ingevolge de provinciale milieuveror-
dening zijn aangewezen om advies uit te brengen omtrent een ontheffing
voor die activiteit.

Artikel 6.2 Welstand

1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, vragen burge-
meester en wethouders advies aan de welstandscommissie dan wel de
stadsbouwmeester, tenzij er voor het desbetreffende bouwwerk geen
redelijke eisen van welstand gelden of bij voorbaat vaststaat dat de
omgevingsvergunning reeds op een andere grond moet worden
geweigerd.

2. In gevallen waarin burgemeester en wethouders niet het bevoegd
gezag zijn, betrekken zij het advies van de welstandscommissie dan wel
de stadsbouwmeester bij het advies dat zij ingevolge artikel 2.26, derde of
vierde lid, van de wet uitbrengen aan het bevoegd gezag.

Artikel 6.3 Inrichting of mijnbouwwerk

1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin
burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn, worden als adviseur
aangewezen:
a. het bestuur van de regionale brandweer binnen wiens gebied de
betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de
aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie
die is genoemd in bijlage I, onderdeel C, onder 3.1 of 17;
b. gedeputeerde staten van de provincie, waarin de inrichting geheel of
in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de inrichting of een onderdeel
daarvan is gelegen in een gebied, waarvoor bij provinciale milieuveror-
dening regels zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het
grondwater met het oog op de waterwinning;
c. gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken inrichting
geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de inrichting is
gelegen op een industrieterrein waaromheen ingevolge hoofdstuk V van
de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld en waarvan is bepaald dat
het van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet
geluidhinder is,
d. gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken inrichting
geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag
betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 6.7 en sprake is
van een geval als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de wet.

2. Met betrekking tot het ontwerp van een beschikking op een aanvraag
ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e,
van de wet wordt de inspecteur als adviseur aangewezen, indien de
aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een van de in
bijlage III aangewezen categorieën.

3. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin
gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, wordt als adviseur aange-
wezen het bestuur van de regionale brandweer binnen wiens gebied de
betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de
aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie
die is genoemd in bijlage I, onderdeel C, onder 3.5.

4. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als
bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, wordt als adviseur aangewezen de
inspecteur-generaal der mijnen.

Artikel 6.4 Monumenten

1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, worden als adviseurs
aangewezen:
a. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, indien de
activiteit betrekking heeft op:
1°. het slopen van een beschermd monument of een deel daarvan voor
zover van ingrijpende aard,
2°. het ingrijpend wijzigen van een beschermd monument of een
belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het
beschermde monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval,
bedoeld onder 1°,
3°. het reconstrueren van een beschermd monument of een belangrijk
deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht
naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van dat
monument, of4°. het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd
monument of een belangrijk deel daarvan;
b. gedeputeerde staten, indien het beschermde monument buiten de
krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt.

2. Indien de adviseurs, bedoeld in het eerste lid, advies uitbrengen,
geschiedt dit schriftelijk binnen acht weken nadat het bevoegd gezag de
gegevens, bedoeld in artikel 3:7 van de Algemene wet bestuursrecht, ter
beschikking heeft gesteld.

3. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als
bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de wet, worden gedepu-
teerde staten als adviseur aangewezen, indien het een monument betreft
dat krachtens een provinciale verordening is aangewezen dan wel een
monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening
van overeenkomstige toepassing is.

§ 6.2. Verklaring van geen bedenkingen

Artikel 6.5 Afwijken bestemmingsplan of beheersverordening

1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de
omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid,
onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan
of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van
de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt
uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft,
tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de
Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.

2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van een
goede ruimtelijke ordening.

3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een
verklaring niet is vereist.

4. In gevallen waarin artikel 3.1, aanhef en onder b, van dit besluit of
artikel 3.34 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, wordt in
het eerste lid in plaats van «gemeenteraad van de gemeente» gelezen
«provinciale staten van de provincie» en wordt in het derde lid in plaats
van «De gemeenteraad kan» gelezen «De provinciale staten kunnen» en in
plaats van «burgemeester en wethouders» gelezen: gedeputeerde staten.

Artikel 6.6 Afwijken van regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening

1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de
omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid,
onder c, van de wet wordt afgeweken van regels gesteld krachtens artikel
4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, niet
verleend dan nadat gedeputeerde staten hebben verklaard dat zij
daartegen geen bedenkingen hebben, onderscheidenlijk Onze Minister of
Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister,
heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.

2. De verklaring kan slechts worden verleend indien de betrokken
activiteiten niet in strijd komen met de regels inzake afwijking die zijn
opgenomen in de betrokken provinciale verordening of algemene
maatregel van bestuur.

Artikel 6.7 Voormalige provinciale inrichtingen

1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op activiteiten met
betrekking tot een inrichting wordt de omgevingsvergunning niet
verleend dan nadat gedeputeerde staten van de provincie waar het project
geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, hebben verklaard
dat zij daartegen geen bedenkingen hebben. De eerste volzin geldt slechts
voor activiteiten met betrekking tot een inrichting die behoort tot een
categorie ten aanzien waarvan in bijlage I, onderdeel C, is bepaald dat
gedeputeerde staten bevoegd zijn omtrent een verklaring van geen
bedenkingen te beslissen. De eerste volzin geldt niet voor activiteiten met
betrekking tot een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort of
waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is.

2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van de
bescherming van het milieu.

3. Ten aanzien van inrichtingen als bedoeld in het eerste lid hebben
gedeputeerde staten mede tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechte-
lijke handhaving, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, onder a, van de wet.

4. Gedeputeerde staten kunnen categorieën gevallen aanwijzen waarin
een verklaring niet is vereist.

Artikel 6.8 Opslaan afvalstoffen of gevaarlijke stoffen

1. Voor zover een aanvraag als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onder a,
waarvoor Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen,
betrekking heeft op het ondergronds opslaan van afvalstoffen die van
buiten het betrokken mijnbouwwerk afkomstig zijn, dan wel gevaarlijke
stoffen, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat
gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of in
hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, hebben verklaard dat zij
daartegen geen bedenkingen hebben.

2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van de
bescherming van het milieu.

Artikel 6.9 Inrichting tevens mijnbouwwerk

1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een inrichting die tevens
een mijnbouwwerk is en waarop artikel 3.3, vierde lid, onder a, niet van
toepassing is, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat
Onze Minister van Economische Zaken heeft verklaard dat hij daartegen,
voor zover het de mijnbouwactiviteiten betreft, geen bedenkingen heeft.
2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van de
bescherming van het milieu.
3. In gevallen als bedoeld in het eerste lid heeft Onze Minister van
Economische Zaken mede tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechte-
lijke handhaving, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, onder a, van de wet.

Artikel 6.10

De artikelen 6.7, eerste, tweede en vierde lid, 6.8 en 6.9 zijn niet van
toepassing in gevallen als bedoeld in 3.10, derde lid, van de wet.

§ 6.3. Bijzondere gevallen van bestuurlijke verplichtingen

Artikel 6.11 Aanvraag

1. Indien een inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in
een andere lidstaat van de Europese Unie kan veroorzaken, dan wel indien
een andere lidstaat van de Europese Unie die belangrijke nadelige
gevolgen voor het milieu van een inrichting kan ondervinden, daarom
verzoekt, verstrekt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag met
de daarbij behorende gegevens en bescheiden aan die lidstaat op het
tijdstip waarop daarvan in Nederland kennis wordt gegeven dan wel de
aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden in
Nederland ter inzage wordt gelegd.

2. Indien een aanvraag met betrekking tot een activiteit als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet betreft:
a. een antenne-installatie als bedoeld in artikel 4, onderdeel 5, van
bijlage II in een in het bestemmingsplan of de beheersverordening
opgenomen obstakelbeheergebied rondom een militaire luchthaven, of
b. het gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van
evenementen, bedoeld in artikel 4, onderdeel 8, van bijlage II, in een A- of
B-veiligheidszone rondom een munitieopslag,
verstrekt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag met de
daarbij behorende gegevens en bescheiden aan Onze Minister van
Defensie op het tijdstip waarop kennis wordt gegeven van de aanvraag
dan wel de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden
ter inzage wordt gelegd.

Artikel 6.12 Toezenden ontwerpbesluit

1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, waarbij toepassing
wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, of onder c,
van de wet, zendt het bevoegd gezag het ontwerpbesluit met de daarop
betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de
beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten en de
inspecteur.

2. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, die op het grond-
gebied van twee of meer provincies plaatsvinden, in gevallen waarin
gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, zenden zij het ontwerpbe-
sluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig
zijn voor een beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten
van de provincies waarin de betrokken inrichting gedeeltelijk zal zijn of is
gelegen.

3. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin
Onze Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag is, zendt deze
het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die
redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, toe aan
gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken inrichting
geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen.

4. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, zendt het bevoegd
gezag het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die
redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, toe aan
Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Artikel 6.13 Toezenden afschrift beschikking

1. Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de beschikking op de
aanvraag toe aan de personen of bestuursorganen, bedoeld in de
artikelen 6.1, 6.3, 6.4 en 6.12.

2. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van de wet, welke
betrekking heeft op een beschermd stads- of dorpsgezicht respectievelijk
een archeologisch attentiegebied als bedoeld in de Monumentenwet 1988,
zendt het bevoegd gezag gelijktijdig met de toezending aan de aanvrager
een afschrift van de beschikking toe aan Onze Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap respectievelijk aan gedeputeerde staten.

3. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f of h, van de wet, zendt het
bevoegd gezag gelijktijdig met de toezending aan de aanvrager een
afschrift van de beschikking toe aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap.

4. Het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing op
ambtshalve gegeven beschikkingen tot wijziging van een omgevingsver-
gunning of voorschriften van een omgevingsvergunning of tot gehele of
gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning, met dien
verstande dat in het tweede en derde lid in plaats van «aanvrager» wordt
gelezen «degenen tot wie de beschikking is gericht».

Artikel 6.14 Publicatie Staatscourant

1. Een kennisgeving als bedoeld in de artikel 3:12 en een mededeling als
bedoeld in artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht worden in de
Staatscourant geplaatst, voor zover het betreft een besluit tot verlening
van een omgevingsvergunning waarbij sprake is van een geval als
bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de wet.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze
waarop de mededeling, bedoeld in het eerste lid, elektronisch wordt
gedaan of beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 6.15 BRZO-inrichting

1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op activiteiten als bedoeld
in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, waarop paragraaf 3 van het
Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is, zendt het
bevoegd gezag uiterlijk twee weken na ontvangst van de aanvraag, een
afschrift daarvan en van de daarbij behorende gegevens en bescheiden,
aan:
a. Onze Minister;
b. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgele-
genheid aangewezen toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid,
onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet;
c. de burgemeester van de gemeente waar de inrichting geheel of
gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;
d. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied de
inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;
e. voor zover de onderdelen van het veiligheidsrapport betrekking
hebben op de risico’s voor een oppervlaktewaterlichaam: het bestuurs-
orgaan dat bevoegd is tot het verlenen van de vergunning krachtens
artikel 6.2 van de Waterwet, behoudens in een geval als bedoeld in artikel
3.16 van de wet.

2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid zendt het bevoegd gezag
uiterlijk twee weken na de bekendmaking van de omgevingsvergunning
een afschrift daarvan aan:
a. Onze Minister;
b. de inspecteur;
c. de arbeidsinspectie;
d. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente
waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen;
e. het bestuur van de regionale brandweer.

3. Het bevoegd gezag zendt, indien tijdens de behandeling van de
aanvraag een aanvulling op het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 10
van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, is ontvangen, deze
aanvulling uiterlijk twee weken na ontvangst aan de in het eerste lid
genoemde bestuursorganen en aan de daar bedoelde toezichthouder.

Artikel 6.16 Samenvatting van de risicoanalyse

Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in bijlage I, categorie
21, 28.4, onder g, of 29.1, onder k, met het oog op de voorbereiding van
de bestrijding van rampen en zware ongevallen een exemplaar van de
schriftelijke samenvatting van de risicoanalyse aan:
a. de burgemeester van de gemeente waar de inrichting geheel of in
hoofdzaak zal zijn of is gelegen;
b. de commissaris van de Koningin in de provincie waar een gemeente
als bedoeld onder a is gelegen;
c. het bestuur van de regionale brandweer waar een gemeente als
bedoeld onder a is gelegen.

Artikel 6.17 Veiligheidsrapport

1. Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in artikel 6.15 met
het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware
ongevallen de daarin bedoelde onderdelen van het veiligheidsrapport en,
indien tijdens de behandeling van de aanvraag een aanvulling op het
veiligheidsrapport is ontvangen, deze aanvulling aan:
a. de burgemeester van de gemeenten waarvan het grondgebied is
gelegen binnen de lijn van 10-8 individueel risico, bedoeld in bijlage III,
onder 2, onder c, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999;
b. de commissaris van de Koningin in de provincie waar een gemeente
is gelegen waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;
c. de commissaris van de Koningin in de provincie waarin een
gemeente als bedoeld onder a is gelegen;
d. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied een
gemeente als bedoeld onder a of c is gelegen.

2. Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in
het eerste lid, aan Onze Minister.

3. Onze Minister zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in het
eerste lid, indien de lijn van 10-8 individueel risico, bedoeld in bijlage III,
onder 2, onder c, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 zich
uitstrekt over het grondgebied van een andere staat, aan die staat. In dat
geval zendt hij tevens een exemplaar aan Onze Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties. In afwijking van de eerste volzin zendt Onze
Minister, indien krachtens artikel 19.3 van de Wet milieubeheer een
tweede tekst is overgelegd, een exemplaar van deze tekst aan de
betrokken staat.