Bor 5
Table of Contents

Hoofdstuk 5. De inhoud van de omgevingsvergunning

§ 5.1. Regels met betrekking tot bouwen en archeologische monumentenzorg

Artikel 5.1. Bouwen

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bouwen van een seizoensgebonden bouwwerk,
wordt aan de omgevingsvergunning in ieder geval het voorschrift verbonden, inhoudende een
verplichting het bouwwerk binnen daarbij aan te geven tijdvakken onderscheidenlijk op te richten, te
gebruiken en te slopen.

Artikel 5.2. Archeologische monumentenzorg

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder a, van de wet, kunnen, indien dit bij het bestemmingsplan is bepaald, in het belang van de
archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning worden
verbonden, inhoudende een verplichting:

a. tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden
behouden,

b. tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988, of

c. de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein
van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.


2. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder b of c, van de wet, kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder
geval voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden, inhoudende een verplichting:

a. tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden
behouden,

b. tot het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988, of

c. de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein
van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.


3. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder h, van de wet, kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften
worden verbonden met betrekking tot de wijze van slopen.

§ 5.2. Regels met betrekking tot inrichtingen en mijnbouwwerken

§ 5.2.1. Aan een vergunning te verbinden voorschriften

Artikel 5.3. Beste beschikbare technieken

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e,
van de wet, worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het
milieu aan de vergunning voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de
inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk
– bij voorkeur aan de bron – te beperken of ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in
de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken
worden toegepast.

Artikel 5.4. Bepalen van de beste beschikbare technieken

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e,
van de wet, betrekt het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2
van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, bij de
bepaling van de voor een inrichting, onderscheidenlijk met betrekking tot een lozing in aanmerking
komende beste beschikbare technieken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van
maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel:

a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;

b. de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;

c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van
de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;

d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn
beproefd;

e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;

h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;

i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;

j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen
of tot een minimum te beperken;

k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.


2. Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing
in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met bij ministeriële regeling aangewezen:

a. documenten waarin door de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 17,
tweede lid, van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging
bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken is opgenomen;

b. door andere internationale organisaties bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van
beste beschikbare technieken;

c. andere informatie met betrekking tot de bepaling van die technieken.

Artikel 5.5. Doelvoorschriften

1. De voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1,
eerste lid, onder e, van de wet, worden verbonden, geven de doeleinden aan die de vergunninghouder
in het belang van de bescherming van het milieu dient te verwezenlijken op een door hem te bepalen wijze.

2. Bij de voorschriften worden emissiegrenswaarden gesteld voor stoffen of voor daarbij aan te wijzen
groepen, families of categorieën stoffen – in het bijzonder die, genoemd in bijlage III bij de EG-richtlijn
inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging –, die in aanmerkelijke hoeveelheden
uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige
gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.

3. Bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden wordt uitgegaan van de emissies op het punt waar
zij de bron, in voorkomend geval na reiniging, verlaten, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is. De
emissiegrenswaarden worden vastgesteld zonder rekening te houden met een mogelijke verdunning.
Bij het vaststellen van emissiegrenswaarden voor afvalwater dat in een voorziening voor de inzameling
en het transport van afvalwater wordt gebracht, kan rekening worden gehouden met het effect van een
zuiveringstechnisch werk waarop die voorziening is aangesloten, voor zover daarvan geen nadeliger
gevolgen voor het milieu zijn te verwachten en voldaan wordt aan de bepalingen die gelden ter uitvoering
van richtlijn nr. 2006/11/EG van het Europees Parlementen de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in
het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), en de in bijlage IX bij de
kaderrichtlijn water genoemde richtlijnen.

4. Voor zover aan een omgevingsvergunning voor een inrichting voorschriften met betrekking tot een
gpbv-installatie worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, worden daaraan in ieder geval
ook voorschriften verbonden, inhoudende dat:

a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling
wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en
de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan
hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en
de resultaten van die beoordelingen;

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage
gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.


5. In afwijking van het vierde lid, onder b, worden geen voorschriften aan de omgevingsvergunning
verbonden met betrekking tot het ter beschikking stellen van gegevens als bedoeld in dat onderdeel, voor
zover die gegevens krachtens titel 12.3 van de Wet milieubeheer moeten worden opgenomen in een
PRTR-verslag dat ten behoeve van een bestuursorgaan moet worden opgesteld, of daardoor anderszins
strijd ontstaat met het gestelde bij of krachtens die titel.

6. Voor inrichtingen waartoe geen gpbv-installatie behoort en voor inrichtingen waartoe een gpbv-installatie
behoort voor zover het andere activiteiten dan die gpbv-installatie betreft, kunnen voorschriften als bedoeld
in het vierde lid, onder a en b, aan een vergunning worden verbonden.

Artikel 5.6. Technische maatregelen

1. Voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, kunnen aan de omgevings-
vergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de wet, voorschriften
worden verbonden, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen. Voor zover
die voorschriften betrekking hebben op een gpbv-installatie, wordt daarbij niet het gebruik van bepaalde
technieken of technologieën voorgeschreven.

2. Indien voorschriften als bedoeld in het eerste lid aan de omgevingsvergunning worden verbonden in
plaats van voorschriften als bedoeld in artikel 5.5, eerste en tweede lid, leiden de technische maatregelen
tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu.

3. Voor zover aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid,
kunnen daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:

a. over de uitvoering van technische maatregelen waartoe die voorschriften verplichten, verslag wordt
gedaan aan het bevoegd gezag;

b. daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de
mate waarin de inrichting de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, ter voorkoming of beperking
waarvan die voorschriften zijn bedoeld.


4. Voor zover aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het derde lid,
is artikel 5.5, vierde lid, aanhef en onder b, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.7. Overige voorschriften

1. Aan de omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de wet
worden in ieder geval de voor de betrokken activiteit in aanmerking komende voorschriften verbonden
met betrekking tot:

a. een doelmatig gebruik van energie en grondstoffen;

b. de bescherming van bodem en grondwater;

c. het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater en, voor zover dat niet mogelijk is,
het doelmatig beheer van afvalstoffen en afvalwater;

d. het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van
en naar de inrichting;

e. het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van door de inrichting veroorzaakte verontreinigingen
over lange afstand of grensoverschrijdende verontreinigingen;

f. het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen
worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of
andere bijzondere bedrijfsomstandigheden;

g. het voorkomen van ongevallen en het beperken van de gevolgen van ongevallen;

h. het treffen van maatregelen om bij definitieve bedrijfsbeëindiging de nadelige gevolgen die de inrichting
heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover
dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie.


2. Aan de omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid kunnen in het belang van de bescherming
van het milieu andere voorschriften worden verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval inhouden:

a. dat daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen – andere dan bedoeld in de artikelen 5.5
en 5.6 – moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor
het milieu veroorzaakt;

b. dat in een mate als bij het voorschrift aangegeven, onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden
tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de omgevingsvergunning verbonden
voorschriften voorzien;

c. dat de uitkomsten van daarbij aangegeven metingen, berekeningen, tellingen of onderzoeken moeten
worden geregistreerd en bewaard dan wel moeten worden gemeld of ter beschikking gesteld van bij het
voorschrift aangewezen bestuursorganen;

d. dat moet worden voldaan aan daarbij aangegeven eisen ten aanzien van de vakbekwaamheid van in
de inrichting werkzame personen;

e. dat aan de in de inrichting werkzame personen schriftelijk instructies worden gegeven om handelen in
strijd met de omgevingsvergunning, de daaraan verbonden voorschriften of bij of krachtens artikel 8.40
van de Wet milieubeheer gestelde regels tegen te gaan, en dat toezicht wordt gehouden op het naleven
van die instructies;

f. dat met betrekking tot in het voorschrift geregelde, daarbij aangegeven onderwerpen moet worden
voldaan aan nadere eisen die door een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan worden gesteld;

g. dat van daarbij aangegeven veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan, binnen een
in het voorschrift te bepalen termijn schriftelijk mededeling wordt gedaan aan het bevoegd gezag of een
door hem aangewezen instantie;

h. dat met het oog op het kunnen voldoen aan de andere aan de omgevingsvergunning verbonden
voorschriften voor de betrokken activiteiten omtrent de inrichting, daarbij aangegeven organisatorische
en administratieve maatregelen moeten worden getroffen;

i. dat met betrekking tot een bij het voorschrift aangegeven onderwerp waarover geen andere voorschriften
aan de omgevingsvergunning zijn verbonden, voldoende zorg in acht moet worden genomen.


3. Indien de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder e, waarbij vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening
voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, kunnen aan de omgevingsvergunning
in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften worden verbonden omtrent:

a. de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk, of

b. de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor de kwaliteit van het
oppervlaktewater.


4. In afwijking van het tweede lid, onder c, worden geen voorschriften aan de omgevingsvergunning
verbonden met betrekking tot het melden of ter beschikking stellen van uitkomsten als bedoeld in dat
onderdeel, indien die uitkomsten als gegevens krachtens titel 12.3 van de Wet milieubeheer moeten
worden opgenomen in een PRTR-verslag dat ten behoeve van een bestuursorgaan moet worden opgesteld,
of daardoor anderszins strijd ontstaat met het gestelde bij of krachtens die titel.

5. Bij een voorschrift inzake nadere eisen als bedoeld in het tweede lid, onder f, kan worden aangegeven
hoe van die eisen door het aangewezen bestuursorgaan openbaar wordt kennisgegeven.

Artikel 5.8. Nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen

1. Indien een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet betrekking
heeft op een inrichting waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, bevat de
omgevingsvergunning ten minste de verplichtingen:

a. tot het registreren van:

1°. daarbij aangewezen afvalstoffen die in de inrichting nuttig worden toegepast of worden verwijderd:
naar hoeveelheid, aard en oorsprong;

3°. stoffen, preparaten en andere producten, hieronder mede begrepen afvalstoffen, die bij de nuttige
toepassing of verwijdering ontstaan: naar aard en hoeveelheid;

4°. de wijze waarop de onder 3° bedoelde afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd;

5°. stoffen, preparaten en andere producten die de inrichting verlaten, voor zover deze bij de nuttige
toepassing of verwijdering zijn ontstaan: naar aard en hoeveelheid, en

b. tot het bewaren van de geregistreerde gegevens gedurende ten minste vijf jaren.


2. Onze Minister kan regels stellen omtrent de wijze waarop de registratie plaatsvindt.

Artikel 5.9. Afwijkende inwerkingtreding en geldingsduur van de voorschriften

In een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de
wet kan worden bepaald:

a. dat daarbij aangewezen voorschriften eerst in werking treden op een daarbij aangegeven tijdstip, dan
wel wanneer een daarbij aangegeven omstandigheid zich voordoet;

b. dat daarbij aangewezen voorschriften slechts gelden tot een daarbij aangegeven tijdstip, dan wel
omstandigheid;

c. dat daarbij aangewezen voorschriften nadat de omgevingsvergunning haar gelding heeft verloren,
gedurende een daarbij aangegeven termijn van kracht blijven.

Artikel 5.10. Actualisatieplicht

Het bevoegd gezag geeft in ieder geval toepassing aan het bepaalde in artikel 2.30, eerste lid, van de
wet indien:

a. de door de inrichting of onderdelen daarvan veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de
emissiegrenswaarden die zijn vastgesteld in de aan de vergunning verbonden voorschriften, gewijzigd
moeten worden of daarin nieuwe emissiegrenswaarden vastgesteld moeten worden;
b. belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanmerkelijke beperking van de
emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken;
c. de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken de
toepassing van andere technieken vereist.

Artikel 5.11. Relatie BRZO – bedrijven – natuurgebieden

Als categorie inrichtingen als bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, van de wet, worden aangewezen de
inrichtingen waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is.

§ 5.2.2. Verbod om bepaalde voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden

Artikel 5.12. Broeikasgasemissies of energiegebruik

1. Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van
de wet, worden, indien het een inrichting betreft waarop tevens de in artikel 16.5, eerste lid, van de
Wet milieubeheer vervatte verboden betrekking hebben, geen voorschriften verbonden:
a. inhoudende een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van broeikasgassen, tenzij zulks
noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante gevolgen voor het milieu in de onmiddellijke
omgeving van de inrichting worden veroorzaakt;
b. ter bevordering van een zuinig gebruik van energie in de inrichting.
2. Voor zover aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het
eerste lid voorschriften zijn verbonden als in dat lid bedoeld, vervallen die voorschriften.

Artikel 5.13. Overbrenging van afval naar of uit de provincie

Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de
wet, worden geen voorschriften verbonden, die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen
beperken of uitsluiten.

Artikel 5.13a

Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a worden geen
voorschriften verbonden.

§ 5.2.2a. Gronden tot verlening of weigering

Artikel 5.13b

1. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder a, b, c, h, i en j
wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer,
heeft beslist dat bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

2. Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder d, wordt geweigerd
indien de activiteit niet voldoet aan de grenswaarden voor geluid, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c,
onder 2° en 3°, van de wet.

3. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder e tot en met h en l,
kan worden geweigerd in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen.

4. Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder g tot en met j en l,
kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering
integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onder k.

§ 5.2.3. Voorschriften ter uitvoering van een verdrag

Artikel 5.14

1. Bij ministeriële regeling kunnen voor daarbij aangewezen categorieën activiteiten of gevallen regels
worden gesteld met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor
activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet,
mits die regels uitsluitend strekken ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een
Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
2. Het ontwerp van een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid wordt ten minste vier weken
voordat de regeling wordt vastgesteld toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal.

§ 5.3. Voorschriften ten aanzien van activiteiten in provinciale milieuverordeningen

Artikel 5.15

Indien de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid,
van de Wet milieubeheer, zijn de bepalingen die ten aanzien van het verbinden van voorschriften aan
een ontheffing voor die activiteit zijn opgenomen in de provinciale milieuverordening, bedoeld in artikel 1.2,
eerste lid, van die wet, van overeenkomstige toepassing.

§ 5.4. Aanwijzing van categorieën gevallen waarin een tijdelijke of een persoonsgebonden omgevingsvergunning wordt verleend

Artikel 5.16. Bouwen

1. In een omgevingsvergunning voor het bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet:
a. van een bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte te voorzien;
b. van een bouwwerk dat slechts toelaatbaar is ingevolge een voorlopige bestemming,
wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn.
2. In de categorie gevallen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, is de termijn ten hoogste vijf jaar.
3. In de categorie gevallen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, wordt de termijn bepaald
overeenkomstig hetgeen bij het bestemmingsplan omtrent de duur van de bestemming is bepaald.
4. De in de omgevingsvergunning aangegeven termijn kan worden verlengd, met dien verstande dat:
a. de termijn ten aanzien van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid, onder a, voor zover het betreft
een woning, slechts kan worden verlengd, indien een kortere termijn dan vijf jaar is gesteld, en wel tot
ten hoogste vijf jaar;
b. de termijn ten aanzien van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid, onder b, slechts kan worden
verlengd, indien de duur van de voorlopige bestemming inmiddels is verlengd.
5. In de categorieën gevallen, bedoeld in het eerste lid, is de vergunninghouder na het verstrijken van
de in de omgevingsvergunning aangegeven termijn gehouden het bouwwerk terstond te zijner keuze
hetzij te slopen, hetzij in overeenstemming te brengen met de van toepassing zijnde voorschriften.

Artikel 5.17. Werken

1. In een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de wet,
wordt, indien het werk of de werkzaamheid slechts toelaatbaar is ingevolge een voorlopige bestemming of
voorlopige gebruiksregel, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn. Die termijn wordt
bepaald overeenkomstig hetgeen bij het bestemmingsplan omtrent de duur van de bestemming is bepaald.
2. Na het verstrijken van de in de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, aangegeven termijn is de
vergunninghouder gehouden terstond te zijner keuze hetzij de voor de verlening van de omgevingsvergunning
bestaande toestand te herstellen, hetzij die met de van toepassing zijnde voorschriften van het
bestemmingsplan of de beheersverordening in overeenstemming te brengen.

Artikel 5.18. Planologische gebruiksactiviteiten

1. In een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet,
die voorziet in een tijdelijke behoefte, wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn
van ten hoogste vijf jaar.
2. Na het verstrijken van de in de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, aangegeven termijn
is de vergunninghouder gehouden terstond te zijner keuze hetzij de voor de verlening van de omgevings-
vergunning bestaande toestand te herstellen, hetzij die met de van toepassing zijnde voorschriften van het
bestemmingsplan of de beheersverordening in overeenstemming te brengen.
3. Voor zover de activiteit waarop de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft
tevens een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, geeft de vergunninghouder
uitvoering aan het tweede lid door het bouwwerk terstond te zijner keuze hetzij te slopen, hetzij in
overeenstemming te brengen met de van toepassing zijnde voorschriften.
4. Als geval als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, van de wet waarin de omgevingsvergunning slechts geldt
voor degene aan wie zij is verleend, wordt aangewezen de omgevingsvergunning voor het bewonen van
een recreatiewoning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet in
samenhang met artikel 4, onderdeel 10, van bijlage II is verleend. In een omgevingsvergunning als bedoeld
in de eerste volzin wordt bepaald dat zij slechts geldt voor de termijn gedurende welke degene aan wie de
vergunning is verleend de desbetreffende recreatiewoning onafgebroken bewoont.

Artikel 5.19. Relatie met Grondwaterrichtlijn

In een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet voor
een inrichting waar activiteiten worden verricht als bedoeld in artikel 4 of 5 van richtlijn nr. 80/68/EEG van
de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het
grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG 1980, L 20)
wordt bepaald dat zij geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar.

§ 5.5. Regels met betrekking tot planologische gebruiksactiviteiten

Artikel 5.20. Inhoud en ruimtelijke onderbouwing

Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a,
onder 3°, van de wet zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening
van overeenkomstige toepassing.